Boekbespreking ‘Vadervuur’ door Jeroen de Jong, Deel 1

Wanneer je eenmaal in kringen van ‘Attachment Parenting’ en responsief, sensitief ouderschap terechtkomt, dan zijn er diverse mensen die je telkens weer zult ontmoeten. Eén van die mensen is Jeroen de Jong. Sinds 2013 is hij actief in een belangrijk deel van het ouderschapsveld, namelijk bij de jonge en oudere, rijpere en groene vaders, die allemaal op hun eigen manier zoekende zijn naar een vorm waarin ze gestalte kunnen geven aan hun rol als mannelijke ouder van hun kind(eren). Het is prachtig om te zien hoe Jeroen zijn plek gevonden heeft met het organiseren van allerlei activiteiten voor ‘betrokken vaderschap’ en hoe hij in dat avontuur niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk het vuur brandend wil houden. Nog mooier is dat hij daarover nu ook een boek heeft geschreven, zodat iedereen gemakkelijk toegang heeft tot zijn visie.

De officiële presentatie van ‘Vadervuur – Volg je eigen opvoedkoers en word de vader die je je kind gunt’ vond plaats op 31 mei 2023 in theater De Slinger in Houten en anders dan bij de meeste andere ouderschapsevents was de zaal nu in meerderheid gevuld met mannen. In de hal stonden stapels boeken klaar, die na de voorstelling werden uitgereikt aan degenen die een exemplaar hadden besteld of ter plekke besloten te kopen. Zoals de theateravond een feestje was, is het boek dat ook.

Onder de titel op de okergele cover staat een getekende zwartwit afbeelding met twee mannen en drie kinderen. De kinderen houden een stok met een marshmallow in de hand, die ze dicht bij de vlammen van een kampvuurtje houden. De vlammen zijn rood en het vuur lijkt lekker te branden. Onder Jeroens naam staat ‘De Praktijkvader’, de naam van het eigen bedrijf dat hij samen met zijn vrouw Wendy nu al geruime tijd runt en die bovendien aangeeft dat hij het putten uit de dagelijkse praktijk een warm hart toedraagt. Niet de regels staan voorop, maar de alledaagse realiteit. En die realiteit is onder andere dat betrokken vaders een zeer belangrijke rol vervullen voor een gunstige ontwikkeling van welzijn en gezondheid in hun kinderen en zo dus bijdragen aan de preventie van ACE’s.

‘Vadervuur’ heeft 53 korte hoofdstukken, ondergebracht in zeven themadelen, namelijk Ruimte maken (9 hoofdstukken), Inwijding (7), De plek van je ouders (8), Denken, voelen, doen (7), Van opvoeden naar voorleven (11), Ouders én geliefden (6), en tot slot: De wereld in (5). Dat is een mooie verdeling: ze wekt de indruk dat het belangrijkste van Jeroens boodschap is dat ‘opvoeden’ een lastig begrip is en dat het ouderschap meer om ‘voorleven’ gaat. Als je het mij vraagt, is dat inderdaad wat hij wil zeggen. En dan komt het er dus op aan hoe we als ouders in het leven staan en hoe we met zaken omgaan. Daarbij blijkt het voor de meesten van ons van groot belang te zijn hoe krampachtig of hoe krachtig we zijn verbonden met wat onze ouders ons leerden en voorleefden. Wat nemen we daarvan mee en wat laten we daarvan los? Wat hebben onze kinderen van ons nodig? Kunnen we in wat Jeroen de nieuwe wereld van het ouderschap noemt, open kijken, zonder oordeel, kinderlijk nieuwsgierig? In de zeven delen van het boek gaat Jeroen op zoek naar antwoorden op onder andere die vragen en ieder deel begint met een quote van een auteur die daarover waardevolle dingen heeft gezegd.

Jeroen probeert in zijn boek niet om het beter te weten dan degenen die hij toespreekt. Wat hij doet, is je deelgenoot maken van de ontdekkingsreis die hij zelf aanving met de geboorte van zijn oudste kind. Tijdens die reis, die nog altijd doorgaat, waren de (uiteindelijk drie) kinderen zijn grootste spiegel, waarin hij zag wat hij nog te leren had: “Mijn kinderen groeiden op en ik groeide met hen mee” (p. 13). Het boek is op een bepaalde manier een weergave van wat zich tijdens dat opgroeien de afgelopen twintig jaar allemaal heeft voorgedaan in zijn gezin en hij deelt de inzichten die hij heeft opgedaan.

Eén van de belangrijkste daarvan is dat een kind eigenlijk hetzelfde wil als jijzelf destijds: “iemand die er voor je was, helemaal, volledig aanwezig en zonder voorwaarden” (p. 31). Dat lukt beter wanneer ouder en kind niet te veel zorgen hebben. Hoe meer we denken dat we van alles moeten doen om die kinderen ‘goed’ te krijgen (opvoeden!), hoe moeilijker het allemaal wordt. Jeroen vertelt een mooi verhaal over een foto van zijn anderhalf jaar oude oudste zoon waarvan de levenslust afspatte, waarop een vriend zei: “Zo Jeroen, die kun je alleen nog maar verpesten” (p. 33). Daarmee is de toon gezet: niet meer aan ze willen sleutelen: “We mogen stoppen met opvoeden, want juist daar begint de ellende” dus: “Hoe kun jij die sprankelende vader zijn waar je kind op zit te wachten?” (p. 34). Dat is een mooi uitgangspunt voor een boek dat in de meeste boekhandels vermoedelijk toch ergens in het vak ‘Opvoeding’ zal belanden.

Opmerkelijk en verfrissend vond ik de talloze vragen in het boek. Veel hoofdstukken zijn er rijkelijk van voorzien, van vragen die confronterend kunnen zijn, maar waarop de antwoorden richting kunnen geven aan hoe je als vader (en ook als moeder) je ouderschap wilt vormgeven. “Wat zijn de behoeftes van dit kind? Welk offer vragen die behoeftes van mij? Wat heb ik als kind het meest gemist? Leef ik nog in overeenstemming met wie en hoe ik wil zijn?” Op allerlei manieren exploreert het boek deze thema’s via persoonlijke verhalen en deskundige vragen. De relevantie van dit soort vragen is groot, want als we ze eerlijk en diepgaand onderzoeken, komen we vaak oog in oog te staan met onze eigen levensgeschiedenis en met de pijn die daar ligt opgeslagen en ons handelen als ouder beïnvloedt.

Later deze week volgt Deel 2 van de boekbespreking.

 

 

 

 

 

 

Boekbespreking ‘Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald)’ door Lynn Berger, Deel 2

Zoals in Deel 1 aangekondigd, zal ik in dit blog wat dieper ingaan op mijn bezwaren tegen een benadering waarin wordt gesteld dat de zorg voor heel jonge kinderen niet per se door vrouwen hoeft te worden gedaan, omdat mannen dat precies net zo goed kunnen. Anders gezegd: ik zal ingaan op het verschil tussen gelijkheid en gelijkwaardigheid.

Ik sprak met twee mensen over het boekje ‘Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald)’. Eén van hen zei er dit over: “In al die maatschappelijke discussies over mannen vrouwen, arm en rijk, praktisch en academisch opgeleid, schiet wat mij betreft het onderscheid tussen gelijkheid en gelijkwaardigheid ernstig tekort. Gelijkheid is in veel gevallen simpelweg niet aan de orde, en het streven ernaar dreigt in mijn ogen de unieke waarde van ieder in gevaar te brengen. In dit geval heeft dat te maken met vrouwelijkheid, niet de vrouwelijke eigenschappen waarover mannen evenzogoed kunnen bezitten, maar alleen al het vrouwenlijf, dat een bepaalde rol met zich meebrengt, in dit geval gericht op die kleine hummeltjes.”
De ander zei dit: “Wat ik wel mis in haar boek is jouw vraag: wat wil het kind?” Iets specifieker gesteld is mijn vraag meestal: ‘Wat heeft het kind nodig?’ Dat is een wezenlijk verschil, maar ik ken de vraagsteller goed en weet dat die dat ook bedoelt.

De inhoud van deze opmerkingen was precies waarover ook ik zorgen had tijdens het lezen: wéér gaat het over wat mannen en vrouwen *willen* en nauwelijks over wat het onrijpe kind *nodig heeft*. Ik deel van harte de stelling van Berger dat ‘het kapitalisme parasiteert op onbetaalde zorgarbeid’ (p. 65). Daarnaast parasiteren we als samenleving echter met z’n allen op huidig en toekomstig welzijn van kinderen en op hun gezondheid nu en later, als we in deze welkome en belangrijke discussie andermaal vergeten te praten over wat op grond van de biologische blauwdruk en de evolutionaire erfenis hun behoeften zijn. Die behoeften moeten we echt onder ogen zien; de evidence is overweldigend.

 

De genoemde film ‘In Utero’ keek ik in het kader van het lunchwebinar van ‘Alles is Gezondheid’, dat op 16 mei 2023 plaatsvond en waarin Tessa Roseboom en Anna Verwaal aan de hand van de film vertelden over de invloed van de prenatale omstandigheden op het volwassen leven (zie ook hier). Ook daarin kwam duidelijk naar voren hoezeer het moederlichaam een onvergelijkbare rol speelt en niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met wat een vader een pasgeboren baby te bieden heeft. Willen we een gezonde nieuwe generatie naar volwassenheid begeleiden, dan zullen we dus écht rekening moeten houden met wat onze kinderen nodig hebben. Zij zijn zonder meer ‘gebaat bij een rijke schakering aan rolmodellen opvoedstijlen en verzorgers’ (p. 71) en het is helaas ook waar dat ‘veel gezinnen helemaal geen veilige, warme of liefdevolle plek zijn om in op te groeien’ (ibid.). Dat is precies de reden dat het inderdaad ‘een collectieve verantwoordelijkheid’ is (ibid.) om de samenleving zo in te richten dat kinderen niet met toxische stress opgroeien.

Het is echter de vraag of ‘kinderopvang (…) als een basisvoorziening’ een plek is waar ‘ieder kind de kans krijgt zich zo goed mogelijk te ontwikkelen’ (p. 74). Voor sommige kinderen zal de kinderopvang inderdaad een betere plek zijn dan thuis. Als dat zo is, is dat heel verdrietig. Dat vraagt met hoge urgentie toegewijde zorg voor de ouders, zodat zij hun vaardigheden kunnen vergroten. Veelal is daarvoor traumaheling nodig. Voor veel andere kinderen zal thuis, zeker in de eerste, kwetsbare jaren waarin het kind nog zo klein en onrijp is, de allerbeste plek zijn, met name wanneer ouders stabiel en goed gereguleerd zijn en niet continu gestrest hoeven zijn over de meest basale kwesties in het leven, zoals een fatsoenlijk gehonoreerde baan, een betaalbare woning, en nutsvoorzieningen die niet ten koste hoeven gaan van de wekelijkse gezonde boodschappen.

Wanneer we vanuit een dergelijk perspectief kijken naar verdeling van arbeid, naar de strijd tussen betaald en onbetaald werk, naar de roep om financiële en maatschappelijke erkenning voor zorgarbeid in de thuisomgeving, zien we dat gezondheid en taakverdeling een sterk politiek karakter hebben en niet slechts een individuele verantwoordelijkheid zijn. Het wordt dus tijd dat we gezondheid niet langer depolitiseren door te doen alsof het uitsluitend een persoonlijke verantwoordelijkheid is. Het is jammer dat dit boekje enerzijds zo duidelijk en zo terecht de link legt tussen beleidsmatige invloeden en verdeling van arbeid, terwijl het anderzijds over het hoofd lijkt te zien dat niet alles te herverdelen valt, dat sommige taken écht beter door moeders kunnen worden gedaan en dat dat niks met gelijkheid en álles met gelijkwaardigheid te maken heeft. Ware emancipatie en ware weerstand tegen uitbuiting door het kapitalistische systeem vereisen dat we inzien dat misschien niet alles in geld is uit te drukken. Ware weerstand tegen discriminatie bestaat bovendien bij de gratie van het onderkennen van verschillen. Als iedereen gelijk is, is ‘discriminare’ (het Latijnse woord voor ‘onderscheid maken’) immers niet mogelijk.

Dat alles vergt om te beginnen dat we een bewustzijn ontwikkelen voor het gegeven dat iets niet pas waarde heeft als je er een prijskaartje aan kunt hangen. Ware emancipatie verlangt bovendien erkenning van de waarde van ongelijkheid, zonder afbreuk te doen aan gelijkwaardigheid. Er schuilt juist een intrinsieke waarde in de diversiteit van taken en vaardigheden, want die zorgt ervoor dat alles wat nodig is voor het goed laten draaien van een gezin, een lokale gemeenschap of een natie, tot stand komt. Kunnen we die unieke bijdragen zien, zonder oordeel, zonder jaloezie op wat de ander kan of doet? Kunnen we onze waardering verschuiven van ‘ego’ naar ‘eco’, van ‘wat wil ik?’ naar ‘wat heeft het kind nodig?’ Zeker, dat is een uitdaging, maar als we daarin slagen, dán zien we pas écht wat ‘werkt’. En als dat een triggerende gedachte is, dan is er persoonlijk innerlijk ‘werk’ te doen. De angst die we voelen als een ander iets mogelijk beter kan dan wijzelf, is niet aangeboren. Die angst is aangeleerd in een sociale dynamiek waarin voor die verschillen geen warm welkom was. Die kunnen we dus ook afleren.

In 3. geeft Berger vijf suggesties voor ‘een rijk, volwaardig en zorgzaam bestaan’ (p. 64):

  1. Verander de werkweek (en maak die korter of richt die anders in).
  2. Verbeter het verlof voor alle ouders (en niet slechts voor moeders).
  3. Maak van kinderopvang een basisvoorziening voor kinderen (met gratis, hoogkwalitatieve zorg).
  4. Zorg beter voor mantelzorgers (zodat zij ook goed voor zichzelf kunnen zorgen en zichtbaar wordt hoeveel hun inspanningen waard zijn, letterlijk en figuurlijk).
  5. Verander je kijk op zorg (en spreek je tegenover naasten en collega’s uit over regelingen die daaraan bijdragen, aangezien ‘presteren’ niet alleen gaat over ‘het beste uit jezelf halen’, maar ook over ‘iets bijdragen voor een ander’ (p. 80)).

Dat alles is nodig, stelt Berger, omdat ‘mensen, gezinnen, huishoudens, gemeenschappen, hele samenlevingen nergens zijn zonder het eindeloze werk dat hen onderhoudt, repareert en voortzet’ (p. 82), zonder het ‘werk dat al het andere werk mogelijk maakt’ (p. 14). Dat is een eindconclusie die ik decennia geleden al trok. Ook in mijn werk maak ik er meestal een opmerking over als moeders zeggen dat ze na de geboorte van een kind zijn ‘gestopt met werken’. Ik stel dan een alternatieve formulering voor, namelijk dat ze hun betaalde baan buitenshuis hebben opgezegd, omdat ze thuis aan het werk zijn. In dat kader voeg ik graag een zesde suggestie toe:

  1. Kies het perspectief van het kind en vraag je bij de organisatie van je dagelijks leven af: ‘Als ik mijn kind was, wat zou ik dan nodig hebben om me veilig en gezien te voelen?’

Dáár begint het, met zelfreflectie, met erkenning ook, van de pijn die we als volwassene vaak nog meedragen in ons eigen innerlijke kind. Als het bewustzijn groeit dat veel van wat we doen, een link heeft met onvervulde behoeften uit onze eigen kindertijd, wordt het gemakkelijker om te zien dat veel gedrag en behoefte aan erkenning door anderen, voortkomt uit overlevingsstrategieën. Dat is misschien een ‘uncomfortable truth’, zoals in ‘In Utero’ wordt benoemd, maar groei gaat vaak met ongemak gepaard. Laten we dat ongemak echter niet afschuiven op onze opgroeiende kinderen, maar die op volwassen wijze onder ogen zien en op onze volwassen schouders nemen. En als die draaglast te zwaar is voor de aanwezige draagkracht, mogen we hulp inroepen. Ook dat is een uiterst volwassen attitude, één die ertoe leidt dat we beter toegerust raken voor welk werk dan ook, betaald of onbetaald!

Een aantal oudere links die ook dit thema bespreken, vind je hier (Deel 1 van een serie), hier (Deel 2), hier (Deel 3) en hier (een ander blog).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Boekbespreking ‘Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald)’ door Lynn Berger, Deel 1

Een aangenaam lange treinreis in de stiltecoupé en aansluitend een zondagavond met thee en wat lekkers… dat was de tijd die ik nodig had om het boeiende essay van Lynn Berger te lezen, dat in miniboekvorm is verschenen met de titel ‘Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald)’.  Het betoog telt een kleine 100 pagina’s op iets groter dan A6-formaat en maar liefst ruim 150 referenties. Wie verder wil lezen over het onderwerp ‘betaalde en onbetaalde arbeid’, kan dus nog even vooruit. Het is altijd een genoegen om te zien dat een betoog goed is onderbouwd.

Berger zelf spreekt in haar verantwoording van ‘een klein essay over een groot onderwerp’ (p. 85) en daar heeft ze een heel goed punt: haar lange lijst literatuurreferenties ondersteunt die stelling. Er zijn enorm veel perspectieven denkbaar van waaruit je kunt kijken naar (gebrek aan) beloning voor arbeid. Het feit dat het gebrek aan financiële en maatschappelijke waardering voor bepaalde werkzaamheden ertoe leidt dat die niet worden meegeteld in het Bruto Binnenlands Product, heeft allerlei beleidsmatige en psychosociale consequenties én oorzaken die onvoldoende worden erkend.
Overigens is het ook zo dat er, ondanks de lange lijst, nog heel veel literatuur onbenoemd is gebleven die het inzicht in heel dit onderwerp sterk zou kunnen vergroten. Daar kom ik nog op terug.

Het boekje is opgedeeld in drie delen:

  1. Het werk dat al het andere werk mogelijk maakt
  2. Deeltijdland Nederland: een kleine geschiedenis
  3. De strijd om ons levensonderhoud

In 1. krijgen we een overzicht van statistische gegevens over werk, vacatures, arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, mantelzorg, overheidsuitgaven in diverse maatschappelijke sectoren en een toelichting op het spanningsveld tussen betaald en onbetaald werk. Daarmee wordt ook de discussie aangezwengeld over wat dat eigenlijk is, ‘werk’: wat verstaan we eronder? Wanneer noemen we bepaalde activiteiten ‘werk’? Het is een verademing om Berger te horen betogen dat heel veel activiteiten vanwege het feit dat ze onbetaald zijn, weliswaar niet worden gezien als werk, maar dat ze wel degelijk van onschatbare waarde zijn: ‘Zonder dit werk ís er geen economie’ (p. 18), omdat veel van deze taken werk zijn ‘dat de samenleving onderhoudt, repareert en voortzet’ (p. 14). Berger haalt een paar termen aan uit het publieke debat over onbetaald werk en zet ze tussen aanhalingstekens: ‘deeltijddecadentie’, ‘parttimeprinsesjes’, ‘participatiesamenleving’. Ze besluit dit deel met de conclusie dat zorgen óók werken is.

In 2. geeft Berger een overzicht van hoe de verdeling van arbeid door de eeuwen heen is verschoven van een thuissituatie waar álles gebeurde (huishouden, kinderen verzorgen, gewassen verbouwen, vee hoeden, levensmiddelen produceren, ambachten uitoefenen), naar geïndustrialiseerde settings die leidden tot specialisatie en opsplitsing van ‘zorgen thuis’ en ‘produceren elders’. Ze vat het zo samen: ‘Zo profiteerde het kapitalisme van onbetaald werk, zonder het te ondersteunen’ (p. 29). Vervolgens ontwikkelden zich het kostwinnersmodel en de verzorgingsstaat, beide ‘volledige gestoeld op het kerngezin waarin de man het geld verdiende en de vrouw onbetaald voor kinderen, ouderen en zieke familieleden zorgde’ (p. 30). Ze verklaart dit vanuit de achterstelling van vrouwen en de arbeid die zij door de eeuwen heel veelal verrichtten. Dit werd nog eens wettelijk aangemoedigd door vrouwen ‘handelingsonbekwaam’ te maken en ze het recht op betaalde arbeid te ontzeggen en ze te ontslaan zodra ze huwden.

Richting het einde van 2. verschijnen er thema’s in beeld waarin het voor mij begint te wringen. Zo spreekt Berger wat laatdunkend over de Nederlandse neiging om twee of drie dagen op de opvang wel voldoende te vinden voor het jonge kind. Het zou veel normaler moeten zijn, betoogt ze, om je kind daar gewoon voltijds naartoe te brengen, zodat je de handen vrij hebt voor welke arbeid dan ook, zeker ook betaalde arbeid. Ze merkt terecht op dat de emancipatie van sommige groepen vrouwen over de rug van andere vrouwen gaat, bijvoorbeeld wanneer hoogbetaalde vrouwen hulp inkopen voor het huishouden en de kinderen. Deze hulp wordt vaak geboden door slecht betaalde, zwartwerkende vrouwen (soms immigranten die elders hun eigen gezin hebben achtergelaten), die daardoor geen voorzieningen hebben en geen pensioen opbouwen (p. 46). Ze lijkt vrouwenemancipatie aan te moedigen, maar ik lees helaas geen pleidooi voor de emancipatie van de baby.

Over het bevallingsverlof zegt ze dat het vaak te kort is en eindigt op een moment waarop een moeder haar kwetsbare baby nog niet uit handen wil geven: ‘[E]n dus kiest zij voor deeltijd, om ook zelf nog een paar dagen voor de baby te kunnen zorgen’ (p. 47). En dat dat tot een beperking van het salaris van de moeder leidt, wordt aangeduid met de ‘babyboete’ (p. 48). Dat is niet haar term; daarvan ben ik me bewust, maar alles bij elkaar wordt het in mijn beleving nu wel een wat lastig verhaal, ook in combinatie met de term ‘moederschapsideologie’, ‘het geloof dat kinderen het meest baat hebben bij de toegewijde, voltijdszorg van hun moeder’ (p. 30) en de ‘vaderschapsideologie’, ‘het geloof dat de ideale vader er een is die genoeg geld verdient om een heel gezin van te kunnen onderhouden’ (p. 31). Berger zegt dat deze ideologieën hardnekkig en beperkend zijn, want ‘iedereen [komt] ter wereld met de hormonale, neurologische en psychologische mechanismen die een rol spelen bij zorg’ (p. 57). Dat mag zo zijn, maar bij de stelling dat het niets met hun aard of natuur te maken heeft dat vrouwen ‘meer, makkelijker en sneller zorgen’ (p. 58), zou ik toch een vriendelijk doch welgemeend en luid ‘Nee’ willen laten klinken. Dat baby’s hun moeder nodig hebben, is geen ideologie; dat is een biologisch gegeven.

Ik ben een warm voorstander van gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen. Vanuit mijn visie vind ik het echter belangrijk om alert te zijn betreffende het verwarren van gelijkwaardigheid en gelijkheid. Mannen en vrouwen zijn niet gelijk. Het vrouwenlichaam is qua opbouw en functioneren biologisch wezenlijk anders dan het mannenlichaam. Net deze week keek ik na een aantal jaren opnieuw de film ‘In Utero’, over wat een kind in de baarmoeder ervaart (zie ook hier voor kijkopties). Dit is het veld van de pre- en perinatale psychologie en het handelt over de impact van de fysiologie van de moeder op de zich ontwikkelende foetus. Als de baby er eenmaal is, vol met imprints van het emotionele leven van de moeder, dat via geluiden en hormonen bij het ongeboren kind is terechtgekomen, gaat de baby als het goed is aan de borst. Daar worden zowel de maag van het kind als diens brein en immuunsysteem gevoed met alles wat baby’s nodig hebben om tot optimale ontwikkeling te komen. Ook dat is een zeer fijn en zorgvuldig afgestemd hormonaal proces waaraan het vaderlichaam weinig tot niets bijdraagt. (Yo, man: deal with it!) Zeker, hij beschermt moeder en kind tegen negatieve invloeden van buitenaf en ook dat is een cruciale taak. Daarmee is hij echter niet gelijk aan de moeder en de baby zal zonder de moederborst en het moederlichaam simpelweg slechter af zijn.

De vertrouwdheid van het moederlichaam, waarin de baby al maanden vertoefde, is behulpzaam bij het ontwikkelen van een gevoel van veiligheid en zelfregulatie. Alle hormonale veranderingen waar het zwangere, barende, zogende vrouwenlichaam doorheen gaat, maken dat zij optimaal is toegerust om fijngevoelig afgestemd te raken op (de behoeften en verwachtingspatronen van) de baby. Vaders kunnen op dat terrein zeker nog veel leren, maar er zijn ook dingen die ze simpelweg niet kunnen, namelijk dragen, baren en zogen. Berger haalt terecht in referentie 115 ‘Mothers and Others’ aan, het prachtige boek van Sarah Blaffer Hrdy over alloparenting (gedeeld ouderschap), maar ik weet niet of ze ook alle passages over de invloed van borstvoeding en lactatie op hechting, welzijn en gezondheid heeft doorgenomen. Blaffer zegt daar waardevolle en essentiële dingen over. Ik heb daarnaast nog een mooie bibliotheek met andere auteurs die het één en ander te vertellen hebben over borstvoeding. Berger is van harte welkom daarin eens te komen rondneuzen.

Volgende week zal ik wat dieper ingaan op het verschil tussen gelijkheid en gelijkwaardigheid en wat dat betekent voor de zorg voor jonge kinderen.

Boekbespreking ‘Van waanzin naar Wijsheid’ door Iris van Zomeren

Via haar mooie mail aan ACE Aware NL kwam ik in contact met de auteur van het boek ‘Van waanzin naar Wijsheid – Het autobiografische levensverhaal van Iris van Zomeren’. We spraken af dat ik het zou recenseren voor de website. Iris stuurde het me op en zodra ik erin begon te lezen, was ik gefascineerd. (Zie ook onze boekenpagina, volgorde op achternaam schrijvers.)

Het boek begint met een voorwoord van psychotherapeut Rachporn Sangkasaad Taal. Ze vertelt hoe ze Iris leerde kennen, die toen al allerlei vormen van therapie achter de rug had. Ze schrijft dat ze onder de indruk is van de posttraumatische groei (PTG) die Iris heeft doorgemaakt. Met haar inleiding maakt ze duidelijk dat het om een zeer bewogen leven gaat, maar om werkelijk goed te begrijpen hoeveel onveiligheid er voor Iris speelde, is lezen van cover-to-cover het beste wat je kunt doen.

Het boek is verhalend geschreven, met heel veel persoonlijke dialogen en uitwisselingen tussen Iris en andere hoofdpersonen. Dat maakt dat je als lezer wordt meegezogen in de indringende gebeurtenissen. Daarbij wordt er zoveel toegelicht op het gebied van psychologische en emotionele traumaverwerkingsprocessen dat waarschijnlijk bijna iedereen er waardevolle inzichten aan kan ontlenen. Iris neemt de lezer mee in de reis die ze heeft gemaakt en we zien haar langzaam maar zeker ‘openbreken’, opbloeien, licht en lucht geven aan dat wat ze heeft doorstaan. Daarbij komt ook de intergenerationaliteit duidelijk naar voren: haar ouders zijn beiden beschadigd geraakt in hun eigen jeugd en het helingswerk dat Iris nu verzet, heeft niet alleen voor haarzelf een positief effect, maar ook voor anderen in haar familielijn. Als lezer ben je getuige van haar diepe zelfonderzoek en haar aangrijpende herstelproces; met hoe ze schrijft, nodigt Iris je uit om daar ‘holding space’ voor in te ruimen.

Iris begint met een schets van haar gezinssituatie, met ouders met een achtergrond van onder andere huiselijk geweld en seksueel misbruik. Er is veel dat via intergenerationele overdracht bij Iris en de andere kinderen terechtkomt. Dat is dermate heftig dat Iris alleen kan overleven door emoties en herinneringen te bevriezen en te onderdrukken. Met meer traumasensitiviteit hadden diverse volwassenen waarschijnlijk signalen kunnen oppikken, maar Iris is, zoals veel kinderen, alleen met haar pijn en wanhoop.

In 38 veelal bondige hoofdstukken begeleidt ze ons langs haar ervaringen en in heel wat hoofdstukken zijn in duidelijke kaders toelichtingen opgenomen over bepaalde termen die in de tekst aan de orde komen. Daarmee zijn voor de niet-ingewijde lezer ook onbekende begrippen goed te volgen. Waar relevant heeft Iris passages uit brieven, correspondentie en dagboeken opgenomen; die zijn te herkennen aan de cursivering.

Rond haar twaalfde begint Iris zich meer en meer af te zetten tegen de thuissituatie en dat brengt complexe ‘coping strategies’ met zich mee. Ze vindt thuis geen begrip; haar ouders missen het vermogen om hun eigen rol in de problemen te onderkennen en aan te pakken. Iris raakt daardoor de verbinding met haar authentieke zelf steeds verder kwijt en er ontstaat een existentiële somberheid.
Rond haar twintigste begint er het één en ander boven te komen van haar pijnlijke ervaringen, maar de tijd is nog niet rijp en het gevoel van veiligheid is nog niet toereikend om alles onder ogen te zien. Die veiligheid ontstaat wél als ze begin dertig is en Erik ontmoet, de liefde van haar leven. Met hem naast zich komt er steeds meer naar boven van het in haar verborgen trauma. Het is een zware weg en ze komt steeds meer in een enorme woede terecht; die zet ook haar relatie met Erik onder druk. Ze merkt echter dat de woede ook een heel goede kant heeft en dat die haar helpt om haar eigenwaarde terug te vinden, om de ‘ver-ontwaardiging’ ongedaan te maken.* Daardoor komt ze geleidelijk aan meer en meer in contact met de onderliggende kwetsuren. Het besef groeit dat de woede geen sta-in-de-weg hoeft te zijn, maar een poort kan zijn om in contact te komen met jezelf. Iris beschrijft het prachtig: “Je ziet de woede als afleidend terwijl hij in essentie herleidend is” (p. 62).

De behoefte aan contact met haar gezin van oorsprong blijft bestaan, maar blijkt ook telkens opnieuw heel ingewikkeld. Dat komt met name omdat de overige gezinsleden de gebeurtenissen van vroeger volledig blijven ontkennen. Dit is een verschijnsel dat veel mensen ervaren die misbruik en verwaarlozing binnen het gezin aan de orde willen stellen. Er rust vaak een groot taboe op en dat maakt herstel van gezins- en familierelaties moeizaam en dikwijls ook tijdelijk of permanent onmogelijk.

Na twee bizarre en zeer heftige ervaringen komt ze dichter bij de oorsprong van haar trauma. Via een helder beschreven, zeer intensief therapieproces wordt ze zich ervan bewust hoe verschillende deelpersoonlijkheden het trauma voor haar hebben gedragen.

Zoals velen ontdekken tijdens hun helingsreis, blijft er lange tijd behoefte om de liefde die je als kind had moeten krijgen, te zoeken op plekken en bij mensen waar die niet te vinden is. De acceptatie dat je dat gemis van vroeger niet alsnog kunt goedmaken, is vaak heftig. Ze verdient rouw en verwerkingstijd, tijd waarin je leert om te heroriënteren, om te zien dat wat vroeger niet mogelijk was, nu wél kan: een sociale omgeving kiezen die jouw pijn kan verdragen en die tegelijk je moed en je potentieel ziet. Binnen een setting die veilig, koesterend, ondersteunend en stimulerend is, kan dan alsnog het ‘ontgiftingsproces’ (p. 161) plaatsvinden dat nodig is om naar je gezonde kern terug te keren en van daaruit het leven in een nieuw licht te zien en te ervaren.

Met alle posttraumatische groei die ze doormaakt, slaagt Iris er steeds beter in om de oorsprong van de gebeurtenissen van vroeger te traceren. Het doorvoelen, doorzien en doorleven van de oude pijn zorgt voor steeds meer compassie, niet alleen naar andere slachtoffers, maar ook naar de daders van vroeger. Compassie staat ook op de voorgrond als ze ontmoetingen heeft met personen uit haar verleden, met wie ze het gesprek aangaat over wat er destijds voor haar speelde. Dit helpt haar om de realiteit van haar verleden krachtiger te ervaren. Steeds meer ook ervaart ze dat het lichaam met alle ogenschijnlijk ‘disfunctionele’ reacties juist wijze oplossingen aanreikt om te overleven in omstandigheden die je bevattingsvermogen, pijngrens en draagkracht als kind ver te boven gaan. De pijn ligt opgeslagen in de meest basale delen van het brein en in het celgeheugen van het lichaam. De pijn kan daarom niet alleen via cognitief inzicht worden geheeld. Het lichaam mag spreken, mag het levensverhaal vertellen, ondersteund door therapievormen die daarbij behulpzaam zijn.

Iris eindigt haar boek met de volgende constatering: “Natuurlijk is het niet zo dat er geen oude dingen meer opkomen, maar er is in mij steeds minder verzet en veel meer geduld. En dit geduld is geen methode, maar het gevolg van mijn intense verwerkingsproces” (p. 303).

Ik zie in die conclusie een mooie link met het onlangs besproken boek van Viktor Frankl. In zijn visie is levensgeluk geen doel, maar het gevolg van ervaren zingeving. Iris zegt dat haar geduld geen doel was, maar het gevolg van haar verwerking. Het is bijzonder dat levenswaarden als geduld en geluk diepgaande processen lijken te vereisen om tot ontwikkeling te komen. Ze lijken een doel, maar ze blijken het resultaat van iets anders, namelijk een diep doorleefde ervaring van erkenning, acceptatie en betekenisvolle verbinding met het Zelf en de Ander.

De grote opdracht en het morele appèl die daarom wat mij betreft met kracht uit dit boek naar voren komen, richten zich op volwassenen: hoe meer moed zij opbrengen om hun eigen demonen in de ogen te kijken, hoe groter de kans dat ze deze kwade geesten niet doorgeven aan de volgende generatie. Werken aan je eigen traumaherstel is daarmee een immens geschenk voor je kinderen en kleinkinderen. De doofpotcultuur ten aanzien van familiegeheimen, waarover Iris spreekt in haar boek, kan dan een fundamentele verandering ondergaan. Daarvoor is oprechte compassie nodig, zodat oordeel en schaamte niet zo’n dominante plaats hebben als nu nog vaak het geval is. Iris heeft met haar boek een belangrijke bijdrage geleverd aan die broodnodige openheid ten aanzien van de levenslange impact van huiselijk geweld en misbruik op het jonge kind. Iedereen die daarmee te maken heeft (gehad), zal in dit boek, behalve waardevolle inzichten, veel herkenning, erkenning en ook troost en hoop kunnen vinden. Met meer maatschappelijk bewustzijn daaromtrent kunnen we zorgen dat onze kinderen niet via waanzin naar wijsheid hoeven te komen. Ze mogen dan hun kinderlijke, vaak oh zo wijze begaafdheid behouden en verder laten groeien.
Dit boek, waarin Iris haar levensverhaal op aangrijpende wijze heeft vastgelegd, kan zeer helpend zijn voor wie op zoek is naar kennis over en mogelijkheden voor de heling van trauma.

* In dit blog met Jet Markink spraken we over ‘ontschuldigen’; beide woorden, ‘ont-schuldigen en het ongedaan maken van ‘ver-ontwaardiging’, zijn belangrijke aspecten van het helingsproces.

Boekbespreking van ‘De zin van het bestaan’ door Viktor E. Frankl, Deel 2 (slot)

Vorige week hebben we een begin gemaakt met een recensie van Viktor Frankls ‘Man’s Search For Meaning’ en bespraken we wat er in Deel 1 van het boek aan bod kwam. Verschillende aspecten van het vinden van betekenis zijn het onderwerp van Deel 2 van het boek, waar logotherapie in een notendop wordt besproken.

Logotherapie wordt ook wel de ‘Derde Weense School voor Psychotherapie’ genoemd. Waar Sigmund Freud zich concentreerde op ‘de wil tot plezier’ (psychoanalyse) en Alfred Adler op ‘de wil tot macht’ (individuele psychologie), richtte Viktor Frankl zich op ‘de wil tot betekenis’ (logotherapie), aangezien betekenisgeving in het leven voor de meeste mensen de belangrijkste motiverende kracht blijkt te zijn. Dit is ook wat naar voren komt in het steeds meer gangbare concept van Positieve Gezondheid. Van de zes dimensies (lichaamsfuncties, mentaal welbevinden, zingeving, kwaliteit van leven, meedoen en dagelijks functioneren) blijken de spirituele aspecten het vaakst te worden genoemd als dat wat er echt toe doet. Mensen kunnen chronische gezondheidsproblemen hebben, maar zolang die redelijk goed onder controle zijn en mensen een doel in het leven hebben en zingeving eervaren, beschouwen ze zichzelf meestal als gezond. Als de fysieke gezondheid over het algemeen goed is, maar de zingeving ontbreekt, dan geven mensen veel neerslachtiger beschrijvingen van hoe het met ze gaat. Hoe meer betekenis mensen in hun leven kunnen onderscheiden, hoe groter de kans dat gezondheid en geluk daaruit voortvloeien. Die zijn dan geen doel op zich, maar zijn het gevolg van de gevonden zingeving en levensdoelen en van het kunnen bijdragen aan iets groters dan het eigen leven. In de woorden van Nietzsche, geciteerd door Frankl: ‘Hij die een waarom heeft om voor te leven, kan bijna elk hoe verdragen’ (p. 109, cursivering van de auteur).

Zonder zo’n zingeving, schrijft Frankl, kunnen mensen ‘existentiële frustratie’ ervaren. Je niet uitgedaagd voelen, maar verveeld en nutteloos, is begrijpelijkerwijs moeilijk, stelt hij, en verdient aandacht in plaats van medicatie:

Existentiële frustratie is op zich noch pathologisch noch pathogeen. De bezorgdheid van een mens, zelfs zijn wanhoop, over de waarde van het leven is een existentiële stress, maar geenszins een mentale ziekte. Het is heel goed mogelijk dat het interpreteren van het eerste in termen van het laatste een arts motiveert om de existentiële wanhoop van zijn patiënt te begraven onder een hoop kalmerende medicijnen (p. 108, cursivering van de auteur).

Met andere woorden: zorgverleners moeten de zorgen van hun patiënten serieus nemen wanneer ze geen of onvoldoende zin meer zien in het leven. Frankl ziet drie verschillende betekenislagen in het leven: ‘1) door werk te doen of een daad te verrichten (werk); 2) door iets te ervaren of iemand te ontmoeten (liefde); en 3) door de houding die we aannemen tegenover onvermijdelijk lijden (mentale kracht)’ (p.115). Het gevoel van zinloosheid, ‘is het resultaat van het niet bevredigen van onze existentiële behoeften, wat (…) een universeel fenomeen is geworden in onze industriële samenlevingen’ (p.141) en kan een ‘existentieel vacuüm’ creëren, vaak wijder verspreid op plaatsen waar spirituele, ceremoniële, professionele en familietradities verloren zijn gegaan. Dit kan ertoe leiden dat mensen ‘doen wat andere mensen doen (conformisme) of (…) wat andere mensen willen dat [ze] doen (totalitarisme)’ (p.111).

Het doel van logotherapie is ‘noch doceren noch propageren’ (p.114), maar mensen helpen hun blik te verbreden en hun eigen zin in het leven te vinden en daarom zal de logotherapeut ‘nooit toestaan dat de patiënt de verantwoordelijkheid om te oordelen aan de arts overdraagt’. Een mooie verklaring is deze: ‘Een schilder probeert ons een beeld te geven van de wereld zoals hij die ziet; een oogarts probeert ons in staat te stellen de wereld te zien zoals die werkelijk is’ (p.114,115). Logotherapie moedigt cliënten aan om de potentiële betekenis van hun leven te vinden en Frankl noemt dit ‘de zelftranscendentie van het menselijk bestaan’. Pas als we dit echt kunnen voelen en zien, kunnen we tot zelfverwerkelijking komen, ‘als neveneffect van zelftranscendentie’ (p. 115). Dit geldt vooral in moeilijke omstandigheden, wanneer de zaken er hopeloos uitzien.

Waar het dan [wanneer het lot niet kan worden veranderd] om gaat, is getuige te zijn van het uniek menselijke potentieel in optima forma, namelijk het transformeren van een persoonlijke tragedie tot een triomf, het omzetten van iemands hachelijke situatie in een menselijke prestatie. Als we een situatie niet meer kunnen veranderen (…) worden we uitgedaagd om onszelf te veranderen (p.116).

We worden echter opgeroepen om het lijden waar mogelijk wel te verlichten, want ‘onnodig lijden is eerder masochistisch dan heroïsch’ (p. 117). Wat hiervoor nodig is, is het vinden van de ‘superbetekenis’, niet ‘de zinloosheid van het leven verdragen, maar eerder het verdragen van het onvermogen om de onvoorwaardelijke betekenis ervan in rationele termen te vatten. Logos is dieper dan logica’ (p.122, cursivering auteur).
We kunnen nooit volledig vrij zijn van moeilijke omstandigheden, dus echte vrijheid is volgens Frankl de ‘vrijheid om een standpunt in te nemen tegenover de omstandigheden’ (p.132), een weg naar zelfbeschikking. Dit is typisch menselijk, want: ‘De mens is in staat de wereld ten goede te veranderen als het kan, en zichzelf ten goede te veranderen als het moet’ (p.133). Als zinloosheid ons gek maakt, bewijst dat slechts onze menselijkheid, zegt Frankl. Dit sluit aan bij een citaat uit het werk van Krishnamurti: ‘Het is geen teken van gezondheid om goed aangepast te zijn aan een intens zieke samenleving.’ Dat wil niet zeggen dat het altijd gemakkelijk is. We kunnen om veel verschillende redenen ten prooi vallen aan ‘opgeef-itis’ (p.141), waarbij we alle hoop verliezen, omdat we ons niet langer richten op de resterende zin van het leven. Daardoor verliezen we mogelijk elk vermogen om met het lijden om te gaan.
Er is echter een ‘verschil tussen waardevol zijn in de zin van waardigheid en waardevol zijn in de zin van nuttigheid’ (p.152). Elk lot waardig dragen betekent in groei en ontwikkeling boven onszelf uitstijgen en zo de vrede en het welzijn in de wereld vergroten.

Dat is inderdaad hoopgevend. Door met mensen die rouwen en lijden, compassievol te onderzoeken welke dingen hun leven nog steeds waardevol maken, kunnen we hen ondersteunen bij het terugvinden van de weg naar hun doelen en levensgeluk. Dit alles zo indrukwekkend goed uiteengezet te zien door iemand met een geschiedenis als die van Frankl, stemt een mens nederig.