Een aangenaam lange treinreis in de stiltecoupé en aansluitend een zondagavond met thee en wat lekkers… dat was de tijd die ik nodig had om het boeiende essay van Lynn Berger te lezen, dat in miniboekvorm is verschenen met de titel ‘Ik werk al (ik krijg er alleen niet voor betaald)’. Het betoog telt een kleine 100 pagina’s op iets groter dan A6-formaat en maar liefst ruim 150 referenties. Wie verder wil lezen over het onderwerp ‘betaalde en onbetaalde arbeid’, kan dus nog even vooruit. Het is altijd een genoegen om te zien dat een betoog goed is onderbouwd.
Berger zelf spreekt in haar verantwoording van ‘een klein essay over een groot onderwerp’ (p. 85) en daar heeft ze een heel goed punt: haar lange lijst literatuurreferenties ondersteunt die stelling. Er zijn enorm veel perspectieven denkbaar van waaruit je kunt kijken naar (gebrek aan) beloning voor arbeid. Het feit dat het gebrek aan financiële en maatschappelijke waardering voor bepaalde werkzaamheden ertoe leidt dat die niet worden meegeteld in het Bruto Binnenlands Product, heeft allerlei beleidsmatige en psychosociale consequenties én oorzaken die onvoldoende worden erkend.
Overigens is het ook zo dat er, ondanks de lange lijst, nog heel veel literatuur onbenoemd is gebleven die het inzicht in heel dit onderwerp sterk zou kunnen vergroten. Daar kom ik nog op terug.
Het boekje is opgedeeld in drie delen:
- Het werk dat al het andere werk mogelijk maakt
- Deeltijdland Nederland: een kleine geschiedenis
- De strijd om ons levensonderhoud
In 1. krijgen we een overzicht van statistische gegevens over werk, vacatures, arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, mantelzorg, overheidsuitgaven in diverse maatschappelijke sectoren en een toelichting op het spanningsveld tussen betaald en onbetaald werk. Daarmee wordt ook de discussie aangezwengeld over wat dat eigenlijk is, ‘werk’: wat verstaan we eronder? Wanneer noemen we bepaalde activiteiten ‘werk’? Het is een verademing om Berger te horen betogen dat heel veel activiteiten vanwege het feit dat ze onbetaald zijn, weliswaar niet worden gezien als werk, maar dat ze wel degelijk van onschatbare waarde zijn: ‘Zonder dit werk ís er geen economie’ (p. 18), omdat veel van deze taken werk zijn ‘dat de samenleving onderhoudt, repareert en voortzet’ (p. 14). Berger haalt een paar termen aan uit het publieke debat over onbetaald werk en zet ze tussen aanhalingstekens: ‘deeltijddecadentie’, ‘parttimeprinsesjes’, ‘participatiesamenleving’. Ze besluit dit deel met de conclusie dat zorgen óók werken is.
In 2. geeft Berger een overzicht van hoe de verdeling van arbeid door de eeuwen heen is verschoven van een thuissituatie waar álles gebeurde (huishouden, kinderen verzorgen, gewassen verbouwen, vee hoeden, levensmiddelen produceren, ambachten uitoefenen), naar geïndustrialiseerde settings die leidden tot specialisatie en opsplitsing van ‘zorgen thuis’ en ‘produceren elders’. Ze vat het zo samen: ‘Zo profiteerde het kapitalisme van onbetaald werk, zonder het te ondersteunen’ (p. 29). Vervolgens ontwikkelden zich het kostwinnersmodel en de verzorgingsstaat, beide ‘volledige gestoeld op het kerngezin waarin de man het geld verdiende en de vrouw onbetaald voor kinderen, ouderen en zieke familieleden zorgde’ (p. 30). Ze verklaart dit vanuit de achterstelling van vrouwen en de arbeid die zij door de eeuwen heel veelal verrichtten. Dit werd nog eens wettelijk aangemoedigd door vrouwen ‘handelingsonbekwaam’ te maken en ze het recht op betaalde arbeid te ontzeggen en ze te ontslaan zodra ze huwden.
Richting het einde van 2. verschijnen er thema’s in beeld waarin het voor mij begint te wringen. Zo spreekt Berger wat laatdunkend over de Nederlandse neiging om twee of drie dagen op de opvang wel voldoende te vinden voor het jonge kind. Het zou veel normaler moeten zijn, betoogt ze, om je kind daar gewoon voltijds naartoe te brengen, zodat je de handen vrij hebt voor welke arbeid dan ook, zeker ook betaalde arbeid. Ze merkt terecht op dat de emancipatie van sommige groepen vrouwen over de rug van andere vrouwen gaat, bijvoorbeeld wanneer hoogbetaalde vrouwen hulp inkopen voor het huishouden en de kinderen. Deze hulp wordt vaak geboden door slecht betaalde, zwartwerkende vrouwen (soms immigranten die elders hun eigen gezin hebben achtergelaten), die daardoor geen voorzieningen hebben en geen pensioen opbouwen (p. 46). Ze lijkt vrouwenemancipatie aan te moedigen, maar ik lees helaas geen pleidooi voor de emancipatie van de baby.
Over het bevallingsverlof zegt ze dat het vaak te kort is en eindigt op een moment waarop een moeder haar kwetsbare baby nog niet uit handen wil geven: ‘[E]n dus kiest zij voor deeltijd, om ook zelf nog een paar dagen voor de baby te kunnen zorgen’ (p. 47). En dat dat tot een beperking van het salaris van de moeder leidt, wordt aangeduid met de ‘babyboete’ (p. 48). Dat is niet haar term; daarvan ben ik me bewust, maar alles bij elkaar wordt het in mijn beleving nu wel een wat lastig verhaal, ook in combinatie met de term ‘moederschapsideologie’, ‘het geloof dat kinderen het meest baat hebben bij de toegewijde, voltijdszorg van hun moeder’ (p. 30) en de ‘vaderschapsideologie’, ‘het geloof dat de ideale vader er een is die genoeg geld verdient om een heel gezin van te kunnen onderhouden’ (p. 31). Berger zegt dat deze ideologieën hardnekkig en beperkend zijn, want ‘iedereen [komt] ter wereld met de hormonale, neurologische en psychologische mechanismen die een rol spelen bij zorg’ (p. 57). Dat mag zo zijn, maar bij de stelling dat het niets met hun aard of natuur te maken heeft dat vrouwen ‘meer, makkelijker en sneller zorgen’ (p. 58), zou ik toch een vriendelijk doch welgemeend en luid ‘Nee’ willen laten klinken. Dat baby’s hun moeder nodig hebben, is geen ideologie; dat is een biologisch gegeven.
Ik ben een warm voorstander van gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen. Vanuit mijn visie vind ik het echter belangrijk om alert te zijn betreffende het verwarren van gelijkwaardigheid en gelijkheid. Mannen en vrouwen zijn niet gelijk. Het vrouwenlichaam is qua opbouw en functioneren biologisch wezenlijk anders dan het mannenlichaam. Net deze week keek ik na een aantal jaren opnieuw de film ‘In Utero’, over wat een kind in de baarmoeder ervaart (zie ook hier voor kijkopties). Dit is het veld van de pre- en perinatale psychologie en het handelt over de impact van de fysiologie van de moeder op de zich ontwikkelende foetus. Als de baby er eenmaal is, vol met imprints van het emotionele leven van de moeder, dat via geluiden en hormonen bij het ongeboren kind is terechtgekomen, gaat de baby als het goed is aan de borst. Daar worden zowel de maag van het kind als diens brein en immuunsysteem gevoed met alles wat baby’s nodig hebben om tot optimale ontwikkeling te komen. Ook dat is een zeer fijn en zorgvuldig afgestemd hormonaal proces waaraan het vaderlichaam weinig tot niets bijdraagt. (Yo, man: deal with it!) Zeker, hij beschermt moeder en kind tegen negatieve invloeden van buitenaf en ook dat is een cruciale taak. Daarmee is hij echter niet gelijk aan de moeder en de baby zal zonder de moederborst en het moederlichaam simpelweg slechter af zijn.
De vertrouwdheid van het moederlichaam, waarin de baby al maanden vertoefde, is behulpzaam bij het ontwikkelen van een gevoel van veiligheid en zelfregulatie. Alle hormonale veranderingen waar het zwangere, barende, zogende vrouwenlichaam doorheen gaat, maken dat zij optimaal is toegerust om fijngevoelig afgestemd te raken op (de behoeften en verwachtingspatronen van) de baby. Vaders kunnen op dat terrein zeker nog veel leren, maar er zijn ook dingen die ze simpelweg niet kunnen, namelijk dragen, baren en zogen. Berger haalt terecht in referentie 115 ‘Mothers and Others’ aan, het prachtige boek van Sarah Blaffer Hrdy over alloparenting (gedeeld ouderschap), maar ik weet niet of ze ook alle passages over de invloed van borstvoeding en lactatie op hechting, welzijn en gezondheid heeft doorgenomen. Blaffer zegt daar waardevolle en essentiële dingen over. Ik heb daarnaast nog een mooie bibliotheek met andere auteurs die het één en ander te vertellen hebben over borstvoeding. Berger is van harte welkom daarin eens te komen rondneuzen.
Volgende week zal ik wat dieper ingaan op het verschil tussen gelijkheid en gelijkwaardigheid en wat dat betekent voor de zorg voor jonge kinderen.