Boekbespreking van ‘De zin van het bestaan’ door Viktor E. Frankl

Het is een klein boekje, in de paperbackversie van 2004, maar het bevat een cruciale boodschap en daarom werd het een klassieker. Oorspronkelijk werd het boek geschreven en gepubliceerd in 1946 met de titel ‘Ein Psycholog erlebt das Konzentrationslager’ (‘Een psycholoog overleeft het concentratiekamp’) en vervolgens kreeg het in 1978, met de Engelse vertaling, zijn nieuwe titel, die de inhoud treffend samenvat: hoe je zingeving kunt vinden, zelfs onder de meest gruwelijke omstandigheden. (We lazen het boek in het Engels, ‘Man’s Search For Meaning’, maar het boek is ook in het Nederlands vertaald. De vertaling van de citaten is echter van ons en niet afkomstig uit de Nederlandse editie. Daar kunnen dus verschillen aanwezig zijn.)
Viktor Frankl werd in 1905 in Wenen geboren en stierf er in 1997. Hij studeerde er geneeskunde, met als specialisaties neurologie en psychiatrie. Hij richtte zich op depressie en zelfdoding en de kennis en inzichten die hem dit opleverden, nam hij met zich mee toen hij eerst naar Theresienstadt (1942) en later naar Auschwitz en Dachau (1944) werd gedeporteerd. Het boek bestaat in essentie uit twee delen. Deel 1 is een verslag van zijn verblijf en beproevingen in de concentratiekampen en Deel 2 is een uitleg van ‘logotherapie’, de psychotherapeutische methode die hij al voor de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde, maar die hij na de oorlog, terug in Wenen, nauwgezet beschreef en beoefende.

Logotherapie wordt ook wel de ‘Theorie van Zingeving’ genoemd, omdat het in de kern gaat over de vraag hoe je betekenis kunt vinden (logos betekent ‘woord’ of ‘betekenis’), hoe je veerkrachtig kunt blijven in het aangezicht van tegenspoed en onrecht. Er kunnen veel redenen zijn om de hoop en het vertrouwen te verliezen, en je kunt worden beroofd van je persoonlijke vrijheid, maar er is één vrijheid, volgens Frankl, die geen mens kan worden ontnomen: de keuze om te beslissen hoe te reageren op externe omstandigheden. In de context van ACE’s is dit uiterst relevant, aangezien de essentie van trauma het verlies is van de verbinding met je ware zelf. Als er manieren zijn om die verbinding te koesteren en authentiek te blijven, is het belangrijk om die te delen met mensen die moeilijke omstandigheden (hebben) ervaren.
Aanvankelijk wilde Frankl het boek anoniem schrijven, maar hij bedacht zich en vond dat hij ‘de moed moest hebben om [zijn] overtuigingen openlijk te verkondigen’ (p.20).

Zijn beschrijving uit de eerste hand van de gang van zaken in de kampen is indrukwekkend. De meeste lezers zullen wel een globale kennis hebben van deze tragische locaties, maar de helderheid waarmee Frankl erop terugkijkt, is bewonderenswaardig. De omstandigheden waren zo erbarmelijk dat hij schrijft dat je het mensen moeilijk kunt verwijten dat ze zichzelf probeerden te verdoven (p.24), hetzij met alcohol, hetzij op willekeurig welke andere mogelijke manier.
Hij beschrijft de fasen die mensen doormaakten bij binnenkomst in het kamp: shock (eerst gepaard gaande met pijnlijke emoties zoals verlangen, medelijden, afschuw en walging), apathie (emotioneel sterven, dat niets je nog wat kan schelen, een poging tot zelfbescherming), en ten slotte de psychologische reactie na de bevrijding.
Deze derde en laatste fase was moeilijk in die zin dat vreugde ‘opnieuw geleerd’ moest worden: ‘De druk die jarenlang op [de gevangene] had gelegen, werd eindelijk losgelaten [en] zijn verlangen om te spreken was onweerstaanbaar’ ( p.96). Frankl omschrijft dit proces weer als ‘van een zenuwenoorlog naar mentale rust’ (p.97). Idealiter gebeurt dit heel langzaam, stap voor stap, om te voorkomen dat er ‘moreel verval’ ontstaat in de vorm van wraak en schade toebrengen aan (eigendommen van) daders.
We kunnen hier een parallel zien met andere soorten trauma: je weer gelukkig voelen, pijn en verlies loslaten, kan moeilijk zijn, als die je hele leven je ontwikkelingsomgeving hebben gevormd.

Het grootste deel van het boek gaat echter over de tweede fase, die van apathie en hoe ermee om te gaan of die te voorkomen. Sommige mensen waren in staat om hun ‘spiritueel leven te verdiepen’ (p.47), schrijft Frankl:

Ze waren in staat zich terug te trekken uit hun verschrikkelijke omgeving naar een leven van innerlijke rijkdom en spirituele vrijheid. Alleen op deze manier kan de schijnbare paradox worden verklaard dat sommige gevangenen met een minder gehard karakter het kampleven vaak beter leken te overleven dan degenen met een robuuste persoonlijkheid (p.47).

Hij omschrijft het als de ‘overleving van de gevoeligen’. Wat onder normale omstandigheden zou kunnen worden omschreven als dissociatie, kan onder ernstige tegenspoed worden gezien als identificatie met de rijkdommen van het innerlijke leven door te putten uit eerdere ervaringen zoals liefde en vreugde en dankbaarheid, humor en nieuwsgierigheid. Dit alles is wat we zouden kunnen zien als ‘de wijsheid van trauma’, waarbij de capaciteiten van de geest worden gebruikt om het ondraaglijke heden te overleven. Het betekent ook dat hoe overvloediger die eerdere positieve ervaringen zijn, hoe groter de kans dat mensen er uit kunnen putten, of, anders gezegd, veerkracht kunnen tonen. Frankl zegt: ‘Een abnormale reactie op een abnormale situatie is normaal gedrag’ (p.32). In lijn hiermee waren de pogingen van gevangenen om in de menigte te verdwijnen, om niet de aandacht op zichzelf te vestigen, terwijl mensen in het normale leven graag gezien en erkend willen worden op grond van hun unieke individualiteit. Kleine stukjes privacy en eenzaamheid werden beschouwd als pure luxe, momenten om weer in contact te komen met het Zelf (p.61).

Toch zijn mensen niet louter het product van biopsychosociale factoren, stelt Frankl, wijzend op de emotionele, spirituele dimensie van de mensheid. Gedurende het hele leven kan ‘alles van een mens worden afgenomen, behalve één ding: de laatste van de menselijke vrijheden – om onder alle omstandigheden je houding te kiezen, om je eigen weg te kiezen. (…) Het is deze spirituele vrijheid – die niet kan worden weggenomen – die het leven betekenisvol en zinvol maakt’ (p.75,76). Door ‘dapper, waardig en onbaatzuchtig’ (p. 76) te blijven terwijl we lijden ervaren, en door het koesteren van hoop op en geloof in betere tijden, kan het leven een diepere betekenis krijgen. Het kan er zelfs toe leiden dat een iemand een enorme persoonlijke en spirituele groei tot stand brengt.

Volgende week bespreken we Deel 2 van het boek.

Boekbespreking ‘Ikigai’ door Héctor García en Francesc Miralles

Onlangs lazen we het boek ‘Ikigai – The Japanese Secret to a Long and Happy Life’, geschreven door Héctor García en Francesc Miralles. De term kan op verschillende manieren worden omschreven: zingeving, ‘raison d’être’, de reden waarvoor je in de ochtend uit bed komt.

Het is een belangrijk thema, zingeving. Wanneer er sprake is van trauma of indringend verlies, kunnen angstige en donkere gedachten en gevoelens zozeer de overhand nemen, dat het moeilijk wordt nog de zin van het leven te zien. Soms is het goed om voorzichtig weer te ontdekken wat vreugde geeft en welke elementen als een weldaad voor het lichaam voelen. Met kleine stapjes kan dan worden toegewerkt naar een situatie waarin ook grotere doelen weer een plaats kunnen krijgen voor de dagelijkse motivatie. Ook in de visie van Positieve Gezondheid heeft zingeving een cruciale plaats. Wanneer mensen worden bevraagd op de zes pijlers van het spinnenweb (lichaamsfuncties, mentaal welbevinden, zingeving, kwaliteit van leven, meedoen, en dagelijks functioneren), blijkt voor velen de component ‘zingeving’ de belangrijkste te zijn. We willen voelen dat we een zinvolle bijdrage leveren aan een groter geheel. Niet voor iedereen is dat hetzelfde onderwerp, maar wél delen we gezamenlijk die behoefte aan zingeving. Dit boek wil meer inzicht aanreiken voor zo’n salutogenetische benadering, een visie waarbij je niet dingen vermijdt zodat je niet ziek wordt, maar waarin je proactief dingen opzoekt die je gelukkig maken en zin geven aan je bestaan.

Na een inleidend Hoofdstuk I volgt Hoofdstuk II met een overzicht van kleine dingen die als optelsom een grote bijdrage leveren aan een lang en gelukkig leven. Denk bijvoorbeeld aan de Latijnse spreuk ‘mens sana in corpore sano’ – een gezonde geest in een gezond lichaam. Een open, flexibele geesteshouding helpt om je jong te blijven voelen, ook als het lichaam ouder wordt. Eén van de kernpunten van trauma is dat je een wezenlijk deel van je flexibiliteit verliest wanneer je structureel je overlevingsstrategieën moet inzetten. Stress bevordert celveroudering doordat het telomeren verzwakt, celstructuren die van invloed zijn op het herstellend vermogen van cellen en op de manier waarop ze verouderen (p. 23). Het stressniveau van je leven omlaag brengen kan bijvoorbeeld met hulp van meditatie, ademhalingsoefeningen en yoga. Ook zorgen voor voldoende beweging én voldoende slaap is belangrijk om lichaam en geest gezond te houden.

Hoofdstuk III bespreekt hoe het vinden van je ‘ikigai’, je doel in het leven, helpt om gezond te blijven. Het opent met een pittige vraag van de Oostenrijkse neuroloog, psychiater, en voormalig Auschwitz-gevangene Viktor Frankl (1905-1997), die naar verluidt zijn patiënten geregeld dit dilemma voorlegde: “Waarom pleeg je geen zelfmoord?” (p. 37). Hij zag dit als een manier om mensen indringend te confronteren met het feit dat ze in de meeste gevallen wel degelijk aspecten zagen die het leven de moeite waard maakten. Gevoelens van leegte, frustratie en angst, zo was de visie van Frankl, komen meestal voort uit de diepe behoefte aan een betekenisvol leven. Het hoofdstuk reikt vervolgens een mooi overzicht aan van het verschil tussen psychoanalyse en Frankl’s logotherapie, de methode waarbij patiënten worden aangemoedigd om heel bewust te ont-dekken wat de zin en het doel van hun leven zijn. Dat is helpend omdat ze dan werkelijk datgene kunnen gaan doen wat bij hun persoonlijke levensbestemming past. Frankl maakt daarbij een onderscheid tussen ‘mentaal ziekzijn’ en ‘spiritueel leed ervaren’ (p. 40): zonder zingeving lijdt de ziel. Dat is geen ziekte, maar een logisch gevolg van een onvervulde, inherent menselijke behoefte. De opdracht voor ieder mens is niet om zingeving te creëren, maar om de zingeving die diep van binnen in ons besloten ligt, te ont-dekken. Door te kijken naar situaties waarin we diep gefocust en ‘in flow’ zijn, waar alles vanzelf lijkt te gaan, kunnen we zicht krijgen op dat levensdoel.

De hoofdstukken 5 tot en met 8 reiken ervaringen aan van een groep zeer oude mensen in Japan en hoe zij kijken naar wat hen tot hier heeft gebracht,  welke visies, voedingspatronen en lichamelijke oefeningen daarbij behulpzaam waren.
Hoofdstuk 9 spreekt onder andere over drie begrippen die aanduiden hoe een persoon, een ding of een organisatie reageert op tegenslag. Wanneer er iets gebeurt en er ontstaat gemakkelijk schade, dan spreken we over ‘fragiliteit’. Wanneer er iets gebeurt en dit kan worden doorstaan zonder tot verzwakking te leiden, dan spreken we over ‘veerkracht’. En een derde begrip omschrijft de situatie waarin er heftige invloeden of zelfs schades optreden en de persoon, het ding of de organisatie wordt daar niet zwakker, maar juist sterker van. In dat geval spreken we van ‘antifragiliteit’ (p. 174). Het boek reikt drie strategieën aan om antifragiel te worden: creëer meer opties (met niet één maar meerdere banen of klanten ben je minder van één inkomstenbron afhankelijk), wees behoedzaam op bepaalde terreinen en neem op andere juist veel kleine risico’s (kleine risico’s kunnen veel resultaat opleveren, zonder dat we onszelf blootstellen aan grote gevaren), doe afstand van zaken die je fragiel maken (niet te veel snacken, je schulden afbetalen, geen tijd met toxische mensen doorbrengen) en bedenk bovendien dat iedere tegenslag een kans op groei biedt (p. 176-179). Meer over dit concept, zo zeggen de auteurs, is te vinden in het boek ‘Antifragile’ van Nassim Nicholas Taleb. Toevallig ligt ook dat boek hier ook – een kleine 500 fijn bedrukte pagina’s dik. 😉

De epiloog vat de belangrijkste punten van het boek samen:

  1. Blijf actief en ga niet met pensioen.
  2. Doe het rustig aan.
  3. Vul je maag niet volledig (maar slechts voor 80%).
  4. Omring jezelf met goede vrienden.
  5. Kom in vorm voor je eerstvolgende verjaardag.
  6. Lach
  7. Kom weer in contact met de natuur.
  8. Wees dankbaar.
  9. Leef in het moment.
  10. Volg je ikigai.

Dit boek biedt mooie aanknopingspunten om naar je levensdoel op zoek te gaan. Waar wat weinig aandacht voor lijkt te zijn, is dat het brein in geval van vroegkinderlijk trauma zodanig is ‘gewired’ dat de fysiologie allerlei aspecten van het leven lastig(er) maakt. Ook worden er weinig woorden gewijd aan welke rol maatschappelijke factoren hierin spelen. Het is vooral gericht op wat je binnen je eigen context zelf zou kunnen doen. Als je daar meer over wilt weten, is dit een prachtig handzaam, vlot leesbaar naslagwerkje!

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 5 (slot)

Vorige week plaatsten we Deel 4 in deze blogserie en deze week ronden we de reeks af door onze gedachten te delen over het vijfde deel van het boek, genaamd ‘Pathways to Wholeness’. Dit deel van het boek staat vol met prachtige persoonlijke verhalen over heling. Opnieuw loopt Gabor niet heen om zijn eigen moeilijkheden bij het bewandelen van het pad naar heling en uit zijn uitgesproken kwetsbaarheid kunnen we allemaal moed putten: ook al heb je veel kennis in je hoofd, het kan een hele uitdaging zijn om de roep van je hart eerst te horen en dan werkelijk te volgen.

Hoofdstuk 25 spreekt over hoe ‘heling’ geen bestemming is, maar een koers, gericht op het terugvinden van de verloren verbindingen met onszelf. De auteurs maken een belangrijk onderscheid tussen ‘helen’ en ‘genezen’. Als we genezen, zijn onze fysieke problemen aangepakt en is de ziekte verdwenen, terwijl helen veel meer gaat over het vinden van heelheid, van vrede hebben met alles in ons, onze kwaliteiten, onze mogelijkheden en “de waarheid van ons leven” (blz. 362, 363). Soms bewandelen we een lijdensweg naar heling: we hebben misschien eerst serieuze tegenslagen nodig voordat we de urgentie voelen om een ​​uitweg uit de duisternis te vinden en terug te keren naar het licht. In andere gevallen komt het helingsproces als een roeping. Sommige mensen hebben het gevoel dat genezing voor iedereen haalbaar is, behalve voor henzelf, wat alleen maar laat zien hoe diep de pijn in ons wezen kan worden gegrift.
Aan de andere kant: “Iedereen, ongeacht de levensgeschiedenis, kan de roep om heelheid beginnen te horen, in een schreeuw of als gefluister, en kan besluiten om die richting te kiezen. Met het hart als gids en de geest als een gewillige en nieuwsgierige partner, volgen we het pad dat het meest resoneert met die roeping” (p. 373).

Hoofdstuk 26 behandelt een aantal genezende principes, waaronder vier belangrijke eigenschappen:
1. Authenticiteit: we accepteren onszelf volledig en leren opmerken wanneer we ervan afwijken.
2. Daadkracht: we beoefenen ‘verantwoordelijkheid’, het vermogen te (be)antwoorden (p. 377), hebben keuze en nemen controle over ons eigen helingsproces.
3. Woede: we zijn in staat om gezonde woede te voelen en uit te drukken als “bescherming van persoonlijke grenzen” om onze integriteit en ons evenwicht te beschermen (p. 378, 379), en deze niet te onderdrukken of te veroordelen, noch te voeden.
4. Acceptatie: we erkennen dat de dingen op dit moment alleen kunnen zijn zoals ze zijn en “we proberen er gewoon met onze aandacht bij te zijn” (p. 381), wat iets heel anders is dan het tolereren van het onverdraaglijke (bijvoorbeeld onrechtvaardigheid).

Het hoofdstuk gaat verder met vijf vormen van mededogen: menselijk mededogen, mededogen van nieuwsgierigheid en begrip, van herkenning, van waarheid en van mogelijkheden, allemaal met hun eigen kenmerken en aandachtspunten. Het bevat ook een citaat van A.H. Almaas, vaak aangehaald door Gabor: “Alleen wanneer er compassie is, staan mensen het zichzelf toe de waarheid onder ogen te zien.” Dit is een heel mooi citaat; het nodigt ons op de een of andere manier allemaal uit om met mededogen te luisteren, omdat de ander moeite zal hebben om in zijn diepste onzekerheden en levensvragen te duiken, wanneer wij als luisteraar geen medeleven hebben met wat er ook maar bovenkomt.

Hoofdstuk 27 snijdt een moeilijk onderwerp aan: ziekte als leraar, als een kans om te leren en te groeien. Sommige mensen vertellen dat hun ziekte voelde als een wake-up call: “Symptomen en ziekte zijn de manier waarop het lichaam ons laat weten wanneer we van die [authentieke] kern zijn afgedwaald” (p. 393). Verschillende gevallen van ernstige ziekte worden besproken en de manier waarop mensen ermee omgingen. Vaak voelden mensen op de een of andere manier aan dat hun ‘dis-ease’, hun ongemak, een factor was in het ontstaan ​​van hun ziekte, maar over het algemeen vinden zowel veel zorgverleners als veel leken dit een moeilijk onderwerp om mee om te gaan. Dit hoofdstuk vertelt hoe sommige mensen niet genezen zijn, maar toch geheeld, iets wat de eerder in hun leven gevoelde fragmentatie deed oplossen.

Hoofdstuk 28 biedt een oefening in compassievol onderzoek, een manier om een ​​houding aan te leren van meelevend onderzoek naar jezelf en de keuzes die je in het leven maakt. Ondersteunen ze je authenticiteit of stimuleren ze zelfhaat en duwen ze het lichaam en zijn fysiologie over ongezonde grenzen? De oefening bestaat uit het zeer regelmatig, bij voorkeur dagelijks, beantwoorden van zes vragen. Een deel van de oefening is in feite de discipline om het regelmatig te doen. Ik las deze oefening een tijdje geleden en had zin om te beginnen, maar stelde aanvankelijk het starten toch nog uit, ondanks mijn overtuiging dat het inderdaad echt nuttig zou zijn. Het gaat over de verhalen waarin we geloven en hoe ze “objectief noch correct zijn, [maar] altijd in zichzelf consistent met ons gedrag en onze ervaringen” (p. 418). Deze verhalen leren we heel vroeg in het leven aan en ze kunnen onze authentieke expressie verstikken. De creativiteit in ons moet echter naar buiten kunnen komen, “anders kunnen we op de verkeerde plaatsen ontploffen of hopeloos verstrikt raken in frustraties” (p. 421).

Hoofdstuk 29 legt uit hoe we aan de slag kunnen met deze zelfbeperkende verhalen die ons doen geloven dat we niet genoeg zijn. Om dit te bereiken worden vijf processen beschreven: opnieuw labelen, anders toeschrijven, op een nieuwe manier focussen, herwaarderen en re-creëren. Hiervoor kan zelfdiscipline, moed en vastberadenheid nodig zijn. De auteurs zien er echter veel potentieel in: “Hoe meer je herlabelt, herattribueert, herfocust en herwaardeert, hoe vrijer je zult zijn om te re-creëren”, zowel in de zin van ‘opnieuw creëren’ als van ‘speels ontspannen’ (blz. 429).

Hoofdstuk 30 erkent het feit dat onze helingsreis niet altijd soepel zal verlopen. Het loslaten van overtuigingen als “ik ben het niet waard” en “ik ben onherstelbaar kapot” zijn moeilijk, omdat dergelijke overtuigingen zijn opgeslagen in de neurofysiologie van het lichaam. Dit is waar de benadering van ongezonde overtuigingen en praktijken een medelevend onderzoek verdient: “De vraag verschuift dus van ‘Hoe kom ik hier vanaf?’ naar ‘Waar dient dit toe? Waarom doet zich dit voor?’ (…,) om deze [aspecten] van vijanden in vrienden te veranderen”, zodra we ons realiseren dat ze er zijn met een reden (p. 431). Ze hebben ons door de moeilijke tijden heen geholpen en verdienen ons medeleven. Het hele hoofdstuk gaat over allerlei belemmeringen voor heling en over het belang om je ervan bewust te worden. Ongezonde overtuigingen zijn in de eerste plaats ontstaan ​​met het doel schade te beperken, ondanks de schade die ze later kunnen aanrichten, wanneer iets ons triggert (een mooie beschrijving van wat er werkelijk gebeurt).

Hoofdstuk 31 is een krachtig, aangrijpend verhaal over Gabors persoonlijke ervaring met het gebruik van psychedelica, en ook over hoe hij altijd bezig was om anderen te helpen bij hun genezing, maar diep vanbinnen geloofde hij dat hij zelf “voorbij elke hoop op genezing” was. ” (p. 371, hoofdstuk 25) – een wonderbaarlijk verhaal.

Hoofdstuk 32 gaat dieper in op deze ervaring van spiritualiteit en wat die hem leerde, waaronder het feit dat psychedelica, nogmaals, de eenheid tussen geest en lichaam laten zien: “wat er met het lichaam gebeurt, weerspiegelt wat er in de geest en de geest gebeurt” (p. 474). Deze geest, die oeroud is, heeft mythische proporties en de auteurs stellen dat meer open staan ​​voor mythes, in de zin van ‘mystiek’, “als een bron van kennis, een poort naar de geest, en een van de fundamenten van elke gezonde cultuur”, onze samenlevingen heel goed zou doen (p. 478).

Hoofdstuk 33, het laatste, geeft ons een aantal suggesties voor het creëren van traumabewuste samenlevingen, zowel in de geneeskunde en de wetgeving als in het onderwijs, zodat “de volwassen gemeenschap ‘holding space’ kan bieden voor de ontwikkeling van jongeren” (p. 491). Dit hoofdstuk staat vol met intrigerende gedachten en opmerkingen over de “kwaadaardige normaliteit” van huidige praktijken en overtuigingen en de manier waarop jonge mensen de prijs betalen voor deze “giftige cultuur” (p. 495), gecreëerd en in stand gehouden door “de barbaren van de beschaving”. In zo’n omgeving, “zijn degenen die de conventionele normaliteit tarten, vaak de gezonde personen” (p. 496). Ook in dit opzicht is authenticiteit vereist, de kracht om trouw te blijven aan de eigen innerlijke waarheden en aan een doel dat groter is dan onszelf. De uitdaging waarmee het boek eindigt, is om wakker te worden en ons bewust te worden van wat er moet gebeuren: “Door afstand te doen van de giftige mythe van gebrek aan verbinding met onszelf, elkaar en de planeet, kunnen we dat wat normaal en dat wat natuurlijk is, beetje bij beetje dichter bij elkaar brengen” (p. 497).

Het was een hele reis om dit 500 pagina’s tellende boek van kaft tot kaft te lezen. Wat een rijkdom aan wijsheid zijn we daarin tegengekomen! De auteurs nemen op meesterlijke en prachtige wijze een overvloed aan onderwerpen onder de loep om te illustreren wat er moet veranderen als we er werkelijk naar streven om trauma en ziekte te voorkomen en te helen. Het boek slaagt erin een werkelijk holistische benadering te bieden en toont onomstotelijk aan dat depolitisering van gezondheid geen recht doet aan de invloed van de biopsychosociale context waarin we allemaal opgroeien. Hoezeer we het ook proberen, we kunnen niet in ons eentje gezond zijn, volledig afgezonderd van de mensen om ons heen. Hun vreugde en hun pijn zijn besmettelijk voor onze neurofysiologie, onze interpersoonlijke biologie. Dat betekent dat hoe meer we erin slagen een gezonde verbinding met onszelf en anderen te koesteren, hoe meer we een geheelde en helende mens kunnen worden. “Het is onze grootste uitdaging en grootste kans.”

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 4

Vorige week deelden we het blog over Deel III van ‘The Myth of Normal’; deze week gaan we naar deel IV, genaamd ‘De toxiciteit van onze maatschappij’.

Hoofdstuk 19 duikt rechtstreeks in het biopsychosociale aspect van wie we zijn als mens: we worden enorm beïnvloed door onze context en lijden meer naarmate er meer ongelijkheid is, omdat die zoveel stress veroorzaakt. We kunnen gezondheid depolitiseren en er een individuele verantwoordelijkheid van maken, maar feit is dat politieke beslissingen een enorme impact hebben op de persoonlijke levensomstandigheden en dus ook op de stress waarmee mensen te maken hebben in relatie tot inkomens(on)zekerheid, gebrek aan controle over het eigen leven, en afhankelijkheid van banen die geen vervulling brengen, maar slechts (een deel van) de rekeningen betalen. In combinatie met stressfysiologie gaan deze omstandigheden “van samenleving naar cel” (p. 278), van algemene routines en instanties naar persoonlijke levens en lichamen. Het kapitalisme, met al zijn vervuiling en werkloosheid, is op een punt aangekomen “waar alles acceptabel en niemand verantwoordelijk is” (p. 283).
Het hoofdstuk eindigt met een definitie van ‘vervreemding’ die ondanks de lengte een volledig citaat verdient, omdat er ook kerneigenschappen van trauma in zitten: “Het is de kreet van mensen die zich het slachtoffer voelen van blinde economische krachten die buiten hun controle liggen. Het is de frustratie van gewone mensen die worden uitgesloten van de besluitvormingsprocessen. Het is het doordringende gevoel van wanhoop en hopeloosheid van mensen die terecht het gevoel hebben dat ze niet echt iets te zeggen hebben over het vormgeven of bepalen van hun eigen lot” (p. 285). Wat als we deze definitie bekijken vanuit het perspectief van kinderen…?

Hoofdstuk 20 gaat over de impact van het verlies van sociale verbinding en daardoor de onvermijdelijkheid van ziekte als gevolg van de eenzaamheid, stress en het onderdrukken van het immuunsysteem: echt “een volksgezondheidscrisis” (p. 293). De “sociale ontwrichting”, mensen die “zich afgesneden voelen van autonomie, verbondenheid, vertrouwen en zingeving (…) is een krachtige bron van mentaal disfunctioneren, wanhoop, verslavingen en lichamelijke ziekte” (p. 289). Aangezien mensen van nature betekenisgevende wezens zijn, zal een leven zonder zingeving onherroepelijk problemen veroorzaken. Concurrentie, als een drijvende maatschappelijke kracht, zorgt ervoor dat we ons sterk laten leiden door hoe we presteren in vergelijking met anderen, in plaats van door onze authenticiteit. Vanwege onze “behoefte om erbij te horen” (p. 292), wordt onze beleving van gezien, gehoord en gewaardeerd te worden dus zeer voorwaardelijk en kwetsbaar.

Hoofdstuk 21 bevat wederom veel maatschappijkritiek, dit keer over ‘sociopathie als strategie’, zoals de titel van het hoofdstuk het noemt. Het spreekt over het verschil tussen genot (‘Dit voelt goed, ik wil meer’) en geluk (‘Dit voelt goed, ik ben tevreden en compleet’) en hoe het verlangen naar genot verslavingen en de kortetermijnbevrediging via een dopamineboost in de kaart speelt. Bedrijven gebruiken (misbruiken) het smachten naar genot via “neuromarketing (…) een opzettelijke samenzwering van bedrijven om mensen verslavende junkfood te verkopen, zonder aandacht voor de gezondheidsgevolgen” (p. 299). Dit is geen theorie, stellen de auteurs, maar realisme, vooral gericht op de kwetsbaren, waaronder kinderen. In deze context valt de term “Coca-kolonisatie” (p. 301), een hedendaagse kapitalistische vorm van azen op bepaalde groepen. Zo raken veel mensen verslaafd aan allerlei stoffen, zoals ongezonde voeding, alcohol en nicotine, die niet omwille van de gezondheid verboden zijn, maar vaak door de overheid met hoge accijnzen zijn belast en vervolgens ziekte veroorzaken die dikwijls wordt behandeld met medicatie. Dit is schijnbaar normaal en wordt vaak niet afgekeurd. Ziekte wordt door velen nog steeds gezien als een kwestie van ‘pech’. De verslaving aan medicatie (waarvan farmaceutische bedrijven profiteren) gaat echter om veel grotere aantallen dan de verslaving aan diverse drugs. Die laatste vorm van verslaving wordt echter zeer zeker wél veroordeeld en degenen die ervoor vallen, in hun poging tot zelfmedicatie, worden zwaar gestraft en gestigmatiseerd. Het hoofdstuk maakt vervolgens een vergelijking tussen kenmerken van sociopaten en grote bedrijven en pleit ervoor dat deze laatste hetzelfde label krijgen.

Hoofdstuk 22 en 23 bespreken de ernstige gevolgen van de achterstand die bepaalde klassen en ‘rassen’ (sommigen willen dit woord niet meer gebruiken; zie ook p. 314) te verduren krijgen. Ook vrouwen worden routinematig benadeeld; hun problemen worden verergerd doordat hun vrouwelijke geslacht bovenop de problemen van ras en klasse komt. Dit fenomeen van “biologische inbedding betekent (…) dat onze sociale omgevingen en ervaringen (…) vroeg in het leven onder de huid kruipen en onze biologie en ontwikkeling vormgeven” (p. 312). Een ander concept in deze context is dat van intersectionaliteit, het idee dat het moeilijk is om duidelijk onderscheid te maken tussen bepaalde factoren als oorzaak van tegenslag, omdat ze zich tegelijkertijd voordoen, waarbij het ene vaak de ernst van het andere vergroot. Wanneer je constant het doelwit bent van ‘othering’, het worden behandeld als intrinsiek anders en vreemdsoortig, kan er een “aangevallen gevoel van zelf” ontstaan ​​(p. 315): je wordt gedefinieerd door de negatieve ideeën van iemand anders over jou.

Al dit soort stressoren en de manier waarop ze onder de huid komen, triggeren “ontstekingsbevorderende genen” (p. 319), wat leidt tot een hoge allostatische belasting, die het lichaam vergiftigt en uitput. Verschillende soorten discriminatie veroorzaken voortdurend overlevingsmechanismen, de basis van veel ziekten. Dit leidt tot een veel kortere levensverwachting in de meest kansarme groepen. Geciteerd wordt de antropoloog Ashley Montagu, die dit “sociogene hersenbeschadiging” noemde, en meer recentelijk noemde een wetenschapper armoede een “neurotoxine” (p. 326). Al deze factoren worden sociale determinanten van gezondheid genoemd (met een heel veld van wetenschappelijk onderzoek eromheen, waaronder DOHaD, Developmental Origins of Health and Disease). Er wordt een ontnuchterend voorbeeld gegeven van hoe dit zich zou kunnen vertalen in zorgadvies. In plaats van ‘Stop met roken’ zouden zorgverleners moeten zeggen: ‘Wees niet arm’, ‘Werk niet in een stressvolle baan’ of ‘Leef niet in de buurt van een vervuilende fabriek’.

Hoofdstuk 23, over vrouwen als “schokdempers”, voegt aan dit alles nog een laag toe, namelijk het patriarchaat, waardoor een giftige machtsdynamiek ontstaat. Een van de effecten is dat vrouwen vaak hun toevlucht nemen tot “zelfcensuur (…), de neiging om gedachten en gevoelens het zwijgen op te leggen om veilige relaties te onderhouden, met name intieme relaties” (p. 333, 334). Woede die zich van binnen opstapelt, omdat expressie ervan het inkomen of de gezinszekerheid in gevaar zou brengen, leidt op de lange termijn tot ziekte vanwege de nooit afnemende stress die dit veroorzaakt. Vrouwen zijn vaak “de aangewezen emotionele verzorgers” (p. 337), maar ze betalen een prijs: het verzwakt hun immuunsysteem. Er is nog steeds een enorme voorkeursbehandeling richting mannen in veel aspecten van het sociale leven (lonen, medicijnen, banen). Mannen menen vaak vanzelfsprekende rechten te hebben, zelfs op de zorg van vrouwen, wat gevolgen kan hebben voor kinderen die vervolgens aandacht van hun moeder mislopen. Vrouwen besluiten vaak ‘to go along to get along’, accepteren om geaccepteerd te worden, “zodat alle anderen gelukkig zijn” (p. 340). Dit resultaat van “giftige mannelijkheid”, een dergelijke maatschappelijke onderdrukking van het vrouwelijke, zo zeggen de auteurs, is dodelijk en toont in feite “mannelijke broosheid” (p. 341, 342).
In dit hoofdstuk spaart Gabor opnieuw zijn eigen rol binnen zijn huwelijk en gezin niet – een zeer moedige manier om de broodnodige kwetsbaarheid en verantwoordelijkheid te tonen die hij bepleit.

Hoofdstuk 24, het laatste van dit deel, handelt over de manier waarop dit alles doorsijpelt in onze politiek, met “de gewonden die de gewonden kiezen, de getraumatiseerden die de getraumatiseerden leiden en onverbiddelijk keuzes maken die traumatiserende sociale omstandigheden in beleid verankeren” (p. 344) . Het eerder beschreven “sociale karakter”, een karakter dat veel voorkomt en dus als ‘normaal’ wordt beschouwd, wordt vertegenwoordigd door politici. De manier waarop ze te werk gaan, waarbij ze gevestigde machtspatronen in stand houden, leidt tot “giftige mythen die genormaliseerde waarheden worden” (p. 345). De auteurs verwijzen naar de manier waarop we ons wereldbeeld in de beginjaren vormden en hoe een nadere bestudering van “getroubleerde” politici laat zien dat ze meestal inderdaad zeer moeilijke, traumatische jeugdjaren hebben gehad, waar hardheid geen onbekende was in de gezinsdynamiek. Eenmaal aan de macht hebben deze mensen vaak niet veel moeite met het creëren van hun eigen realiteit: “er zijn genoeg geniale leugenaars, maar geen congenitale (geboren) leugenaars” (p. 350). Dit wijst er nogmaals op dat veel van wat we later in het leven ontwikkelen, een gevolg is van hoe we groot zijn geworden. Het gaat over of in de beginjaren aan onze behoeften is voldaan of niet, en hoe we dan toch vaak proberen ze alsnog te bevredigen, zelfs als we er nooit in slagen te krijgen wat we in oorsprong hebben gemist. Het bejubelen en aanmoedigen van zulke leiders en hoe deze leiders hun eigen strenge jeugd bejubelen, zegt het hoofdstuk, is “een openbare viering van trauma” (p. 352). Deze processen zijn ook te herkennen in de manier waarop andere beroemdheden in de media worden afgeschilderd en hoe ze zichzelf vaak profileren: “een schare fans benadert het dichtst het vullen van een levenslange innerlijke leegte aan eigenwaarde” (p. 356). Het kan moeilijk zijn deze leegte als zodanig te herkennen, omdat we graag willen geloven in de magie van roem.

Volgende week is het laatste deel van het boek het onderwerp van onze blog. Dit deel V heet ‘Wegen naar heelheid’.

 

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 3

Vorige week bespraken we Deel II van ‘The Myth of Normal’; deze week zullen we kijken naar Deel III, genaamd ‘Heroverweging van abnormaal: aandoeningen als aanpassingen’.

Hoofdstuk 15 en 16 gaan over de manier waarop nog vaak tegen verslavingen wordt aangekeken, als “ofwel het product van ‘slechte keuzes’ of anders een ‘ziekte’ ” (p. 213). Feit is dat ze bijna altijd “geworteld zijn in copingmechanismen” (p. 216), een poging om te overleven in een situatie die moeilijk of onmogelijk te verdragen of zelfs levensbedreigend voelt. Elke verslaving, of het nu een middel is of een gedrag, is voor iemand een manier om innerlijke rust en stilte te vinden, een gevoel van veilig zijn, in plaats van abnormaal, onwaardig en gebrekkig. Mijn eerste ontmoeting met Gabor Maté was toen ik de film ‘The House I Live in’ zag, afwisselend wel en niet gratis online beschikbaar (en nu niet, zoals het lijkt). Deze indrukwekkende en op een bepaalde manier hartverscheurende film gaat over de verslavingsproblematiek van familieleden van de voormalige oppas van filmmaker Eugene Jarecki en de inbedding van hun problemen in de politieke krachten en sociale structuur in de Verenigde Staten. Ergens in de film zegt Gabor: “Als mensen pijn hebben, willen ze hun pijn verzachten, dus de vraag is niet ‘vanwaar de verslaving?’, maar ‘vanwaar de pijn?’ Deze vraag wordt in dit hoofdstuk opnieuw gesteld en er wordt uitgelegd dat het centrale thema van verslaving pijn is en hoe verslaving een poging is tot zelfmedicatie van die pijn.

De definitie van verslaving die een rode draad is door al het werk van Gabor is deze:
“Verslaving is een complex psychologisch, emotioneel, fysiologisch, neurobiologisch, sociaal en spiritueel proces. Het manifesteert zich in elk gedrag dat tijdelijke verlichting of plezier geeft en waarnaar iemand hunkert, maar dat op de lange termijn negatieve gevolgen heeft voor de persoon zelf of anderen, en dat men desondanks niet wil of kan opgeven” (p. 224, 225 ).

Deze definitie gaat, zoals te zien is, niet over ziekte of morele zwakheid, maar over overleven. De omschrijving is ook niet beperkt tot drugs. Het gaat over elk gedrag dat iemand helpt “van ondraaglijk, nooit verwerkt gevoel als gevolg van tegenspoed, naar een staat van tijdelijke vrijheid, zelfs als als die een illusie is” (p. 229). Gerelateerd aan tegenslag is natuurlijk de ACE-studie van Robert Anda en Vincent Felitti uit 1998 over Adverse Childhood Experiences (ACE’s; zie elders op onze website) en het versterkende effect dat ze op elkaar hebben. In deze context komt de term ‘syndemieën’ naar voren, een concept “recentelijk geïntroduceerd door medische antropologen om de synergetische interactie van twee of meer naast elkaar bestaande ziekten en de resulterende overmatige ziektelast te labelen” (Singer 2016). Met een gezonde ontwikkeling en gezonde hersensystemen, gebaseerd op vroege nabijheid van emotioneel afgestemde ouders, zullen we minder behoefte hebben aan ‘dope’, een term voor drugs die interessant genoeg heel dicht lijkt te liggen bij de zozeer verlangde dopamineboost die ze leveren (p. 232).

Hoofdstuk 17 stelt dat wat vaak ‘geestesziekte’ wordt genoemd, vanuit een andere hoek bekeken in feite een verwonding is aan het zenuwstelsel van de mensen als gevolg van ACE’s of andere traumatische ervaringen. Wat ‘geestesziekte’ wordt genoemd, is in de meeste gevallen een disfunctie die is gebaseerd op gebeurtenissen in het leven, en niet op genetica, maar: “Het evangelie van genetische causaliteit beschermt ons tegen de confrontatie met onze pijn, waardoor we des te meer aan die pijn zijn overgeleverd” (p. 239). De auteurs wijzen erop dat in sommige culturen mensen met het gedrag of de eigenschappen die verband houden met ‘geestesziekte’ worden gezien als zieners, degenen die hun stam van wijsheid voorzien, de dragers van verborgen kennis en inzichten. In feite is de theorie van ‘chemische onbalans’ als de oorzaak van psychische aandoeningen nooit bewezen, en er zijn ook geen biomarkers gevonden. Desgevraagd moesten onderzoekers toegeven: “Nou, die [onbalans] hebben we niet echt gevonden. Het is een metafoor” (p. 241). Het hoofdstuk gaat ook in op de manier waarop de DSM-5 tot bepaalde diagnoses komt en hoe dubieus die zijn. Het citeert Bruce Perry, die vindt dat “het spelen van het DSM-spel totaal verkeerd is” en dat we in plaats daarvan onze gemeenschappen en samenlevingen zouden moeten diagnosticeren (p. 244). Zelfs als er ACE’s zijn, vindt Perry het belangrijk om te kijken naar de huidige verbondenheid in relaties, die een zeer helend effect kan hebben op eerdere gevolgen van tegenspoed.

Desalniettemin doen we er goed aan niet nonchalant om te springen met ACE’s, aangezien sommige mensen “uitzonderlijk gevoelig zijn voor hun omgeving, waardoor ze bijzonder kwetsbaar zijn onder tegenspoed, maar ongewoon vitaal, creatief en succesvol in ondersteunende, koesterende omgevingen”, de zogenaamde ‘orchideeën’, in tegenstelling tot paardenbloemen, die het gemakkelijker hebben in allerlei habitats (p. 250). Nogmaals, dit alles is niet bedoeld om iemand de schuld te geven, maar wijst er slechts op waar we naar oorzaken en oplossingen kunnen zoeken door verantwoordelijkheid te nemen: “Het is heel goed mogelijk om verantwoordelijkheid te omarmen zonder de nutteloze bagage van schuld of verwijten op ons te nemen” (p. 252).

Deel III eindigt met hoofdstuk 18, waarin wordt uitgelegd hoe bepaald gedrag een adaptieve functie heeft, “de zekerste manier om te ontsnappen aan overweldigende niveaus van kwetsbaarheid” door afstand te nemen “van emoties die ondraaglijk zijn op een moment in het leven waarin het ervaren ervan tot grotere rampspoed leidt” (p. 255, 254). Wat er gebeurt bij ‘geestesziektes’ of ‘hersenstoornissen’ moet dus worden gezien als een afspiegeling van levenservaringen. Zodra kinderen eraan gewend zijn geraakt dat ze hun emoties moeten onderdrukken, wordt het steeds moeilijker om “grote en kleine bedreigingen te onderscheiden – of te zien dat er helemaal geen bedreiging is” (p. 259). De dissociatie waartoe dit kan leiden, is een vorm van zelfverdediging tegen de pijn die het gevolg kan zijn van aanhoudende kwetsbaarheid. Dit is een kant van wat Gabor ‘de wijsheid van trauma’ noemt, de wijsheid van het lichaam, het organisme als geheel, om manieren te vinden om het ondraaglijke te overleven.

Een uitgebreide discussie over ADHD pleit voor het creëren van minder stressvolle omgevingen voor kinderen. Zij zijn “kanaries in de kolenmijn”, waar de kolenmijn staat voor de samenlevingen die we creëren en die een gezonde hersenontwikkeling en hersenplasticiteit en biopsychosociaal welzijn belemmeren. Een bevolking gezond houden, geen wonden toebrengen en deze kunnen verzorgen als ze bestaan, is niet alleen een individuele taak, maar een opdracht voor culturen als geheel.

Volgende week bespreken we deel IV, ‘De toxiciteit van onze cultuur’.