Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 3

Vorige week bespraken we Deel II van ‘The Myth of Normal’; deze week zullen we kijken naar Deel III, genaamd ‘Heroverweging van abnormaal: aandoeningen als aanpassingen’.

Hoofdstuk 15 en 16 gaan over de manier waarop nog vaak tegen verslavingen wordt aangekeken, als “ofwel het product van ‘slechte keuzes’ of anders een ‘ziekte’ ” (p. 213). Feit is dat ze bijna altijd “geworteld zijn in copingmechanismen” (p. 216), een poging om te overleven in een situatie die moeilijk of onmogelijk te verdragen of zelfs levensbedreigend voelt. Elke verslaving, of het nu een middel is of een gedrag, is voor iemand een manier om innerlijke rust en stilte te vinden, een gevoel van veilig zijn, in plaats van abnormaal, onwaardig en gebrekkig. Mijn eerste ontmoeting met Gabor Maté was toen ik de film ‘The House I Live in’ zag, afwisselend wel en niet gratis online beschikbaar (en nu niet, zoals het lijkt). Deze indrukwekkende en op een bepaalde manier hartverscheurende film gaat over de verslavingsproblematiek van familieleden van de voormalige oppas van filmmaker Eugene Jarecki en de inbedding van hun problemen in de politieke krachten en sociale structuur in de Verenigde Staten. Ergens in de film zegt Gabor: “Als mensen pijn hebben, willen ze hun pijn verzachten, dus de vraag is niet ‘vanwaar de verslaving?’, maar ‘vanwaar de pijn?’ Deze vraag wordt in dit hoofdstuk opnieuw gesteld en er wordt uitgelegd dat het centrale thema van verslaving pijn is en hoe verslaving een poging is tot zelfmedicatie van die pijn.

De definitie van verslaving die een rode draad is door al het werk van Gabor is deze:
“Verslaving is een complex psychologisch, emotioneel, fysiologisch, neurobiologisch, sociaal en spiritueel proces. Het manifesteert zich in elk gedrag dat tijdelijke verlichting of plezier geeft en waarnaar iemand hunkert, maar dat op de lange termijn negatieve gevolgen heeft voor de persoon zelf of anderen, en dat men desondanks niet wil of kan opgeven” (p. 224, 225 ).

Deze definitie gaat, zoals te zien is, niet over ziekte of morele zwakheid, maar over overleven. De omschrijving is ook niet beperkt tot drugs. Het gaat over elk gedrag dat iemand helpt “van ondraaglijk, nooit verwerkt gevoel als gevolg van tegenspoed, naar een staat van tijdelijke vrijheid, zelfs als als die een illusie is” (p. 229). Gerelateerd aan tegenslag is natuurlijk de ACE-studie van Robert Anda en Vincent Felitti uit 1998 over Adverse Childhood Experiences (ACE’s; zie elders op onze website) en het versterkende effect dat ze op elkaar hebben. In deze context komt de term ‘syndemieën’ naar voren, een concept “recentelijk geïntroduceerd door medische antropologen om de synergetische interactie van twee of meer naast elkaar bestaande ziekten en de resulterende overmatige ziektelast te labelen” (Singer 2016). Met een gezonde ontwikkeling en gezonde hersensystemen, gebaseerd op vroege nabijheid van emotioneel afgestemde ouders, zullen we minder behoefte hebben aan ‘dope’, een term voor drugs die interessant genoeg heel dicht lijkt te liggen bij de zozeer verlangde dopamineboost die ze leveren (p. 232).

Hoofdstuk 17 stelt dat wat vaak ‘geestesziekte’ wordt genoemd, vanuit een andere hoek bekeken in feite een verwonding is aan het zenuwstelsel van de mensen als gevolg van ACE’s of andere traumatische ervaringen. Wat ‘geestesziekte’ wordt genoemd, is in de meeste gevallen een disfunctie die is gebaseerd op gebeurtenissen in het leven, en niet op genetica, maar: “Het evangelie van genetische causaliteit beschermt ons tegen de confrontatie met onze pijn, waardoor we des te meer aan die pijn zijn overgeleverd” (p. 239). De auteurs wijzen erop dat in sommige culturen mensen met het gedrag of de eigenschappen die verband houden met ‘geestesziekte’ worden gezien als zieners, degenen die hun stam van wijsheid voorzien, de dragers van verborgen kennis en inzichten. In feite is de theorie van ‘chemische onbalans’ als de oorzaak van psychische aandoeningen nooit bewezen, en er zijn ook geen biomarkers gevonden. Desgevraagd moesten onderzoekers toegeven: “Nou, die [onbalans] hebben we niet echt gevonden. Het is een metafoor” (p. 241). Het hoofdstuk gaat ook in op de manier waarop de DSM-5 tot bepaalde diagnoses komt en hoe dubieus die zijn. Het citeert Bruce Perry, die vindt dat “het spelen van het DSM-spel totaal verkeerd is” en dat we in plaats daarvan onze gemeenschappen en samenlevingen zouden moeten diagnosticeren (p. 244). Zelfs als er ACE’s zijn, vindt Perry het belangrijk om te kijken naar de huidige verbondenheid in relaties, die een zeer helend effect kan hebben op eerdere gevolgen van tegenspoed.

Desalniettemin doen we er goed aan niet nonchalant om te springen met ACE’s, aangezien sommige mensen “uitzonderlijk gevoelig zijn voor hun omgeving, waardoor ze bijzonder kwetsbaar zijn onder tegenspoed, maar ongewoon vitaal, creatief en succesvol in ondersteunende, koesterende omgevingen”, de zogenaamde ‘orchideeën’, in tegenstelling tot paardenbloemen, die het gemakkelijker hebben in allerlei habitats (p. 250). Nogmaals, dit alles is niet bedoeld om iemand de schuld te geven, maar wijst er slechts op waar we naar oorzaken en oplossingen kunnen zoeken door verantwoordelijkheid te nemen: “Het is heel goed mogelijk om verantwoordelijkheid te omarmen zonder de nutteloze bagage van schuld of verwijten op ons te nemen” (p. 252).

Deel III eindigt met hoofdstuk 18, waarin wordt uitgelegd hoe bepaald gedrag een adaptieve functie heeft, “de zekerste manier om te ontsnappen aan overweldigende niveaus van kwetsbaarheid” door afstand te nemen “van emoties die ondraaglijk zijn op een moment in het leven waarin het ervaren ervan tot grotere rampspoed leidt” (p. 255, 254). Wat er gebeurt bij ‘geestesziektes’ of ‘hersenstoornissen’ moet dus worden gezien als een afspiegeling van levenservaringen. Zodra kinderen eraan gewend zijn geraakt dat ze hun emoties moeten onderdrukken, wordt het steeds moeilijker om “grote en kleine bedreigingen te onderscheiden – of te zien dat er helemaal geen bedreiging is” (p. 259). De dissociatie waartoe dit kan leiden, is een vorm van zelfverdediging tegen de pijn die het gevolg kan zijn van aanhoudende kwetsbaarheid. Dit is een kant van wat Gabor ‘de wijsheid van trauma’ noemt, de wijsheid van het lichaam, het organisme als geheel, om manieren te vinden om het ondraaglijke te overleven.

Een uitgebreide discussie over ADHD pleit voor het creëren van minder stressvolle omgevingen voor kinderen. Zij zijn “kanaries in de kolenmijn”, waar de kolenmijn staat voor de samenlevingen die we creëren en die een gezonde hersenontwikkeling en hersenplasticiteit en biopsychosociaal welzijn belemmeren. Een bevolking gezond houden, geen wonden toebrengen en deze kunnen verzorgen als ze bestaan, is niet alleen een individuele taak, maar een opdracht voor culturen als geheel.

Volgende week bespreken we deel IV, ‘De toxiciteit van onze cultuur’.

Geplaatst in Boek- en filmbesprekingen.