Het is een zonnige woensdag als ik onder de hoge bomen door naar de hoofdingang van het gezondheidscentrum loop. Mijn interviewee van vandaag, jeugdarts Kelli van Gerven, heeft op de bovenverdieping een spreekkamer. Ze staat me op te wachten en het laatste stukje lopen we samen op. Het is bijzonder om elkaar na lange tijd weer te ontmoeten. Terwijl ze voor ons beiden thee zet, stellen we vast dat het als de dag van gisteren voelt dat we in gesprek waren over onze zorgen aangaande advisering rondom excessief huilen. Meer recent hebben we contact gehad over een document dat de behoefte van kinderen aan een diepe veiligheidsbeleving geen recht leek te doen.
Ik vertel dat mijn collega en ik eerder op de dag een gesprek hadden met een zorgverlener over de eerste 1000 dagen en stress in het vroege kinderleven. Ook Kelli was een tijdje geleden bij een overleg over dit onderwerp. De wetenschappelijke inzichten over de behoeften van kinderen in de vroege levensfase zijn de laatste decennia fors aangevuld. Ze blijken dikwijls niet overeen te stemmen met wat in westerse samenlevingen dikwijls ook nu nog wordt verteld aan ouders en het grote publiek. Kelli merkte in het overleg dat de consequenties van deze nieuwe kennis voor de dagelijkse praktijkvoering soms nog op veel weerstand stuiten. Dat is begrijpelijk, want het vraagt veel van professionals als nieuwe inzichten nopen tot het omgooien van de gebruikelijke werkwijzen. Dat vraagt om reflectie: ‘Hoe heb ik dat altijd gedaan? Wat heb ik aan ouders aangereikt? Op welke wijze heb ik dit in mijn eigen gezinssituatie aangepakt? De antwoorden op zulke vragen kunnen confronterend zijn, omdat je bij nader inzien je eigen eerdere keuzes misschien niet meer onderschrijft. Het raakt je misschien, dat de nieuwe advisering botst met hoe je dingen beroepsmatig en persoonlijk altijd aanpakte. Bovendien kan het zijn dat een andere aanpak kennis en tijd vereist die binnen het huidige systeem niet voorhanden zijn.
Kelli zegt: “Het kan terecht zijn dat je je eigen eerdere handelwijze… hoe zal ik het zeggen… ‘afkeurt’, al is dat een te heftig woord, maar met aanvullende kennis kun je besluiten een knip te maken naar iets nieuws. Daarvoor is nodig dat je je van veranderde inzichten bewust wordt, dat je de impact ervan laat binnenkomen en dat je je er niet tegen verweert, want dan is verandering heel moeilijk. Maar goed, het is natuurlijk ook niet eenvoudig. Een ogentest afnemen of een kind wegen… dat is redelijk gemakkelijk. Wanneer het gaat over zaken die meer opvoedingsgerelateerd zijn, zoals slapen en huilen, dan is het veel ingewikkelder. Dat is de reden dat ik altijd hoop dat er bij beleidsoverleggen niet alleen managers en leidinggevenden aanwezig zijn, maar ook echt de mensen die het werk met de ouders doen. Die kunnen dan namelijk hun waardevolle ervaringen delen en dan kan er van daaruit worden gekeken naar hoe je veranderingen zou kunnen doorvoeren op basis van de nieuwe evidence.”
We spreken over hoe er achter bepaalde zaken, zoals een ogentest, niet zozeer een ideologie of een overtuiging zit waarover je van mening kunt verschillen. “Dat is zeker een aspect daarvan”, zegt Kelli, “want ik merk zelf dat ik soms de kriebels krijg van de visie op kinderen in sommige documenten. Als ik als ouder ergens kom met mijn kind, dan verwacht ik dat die zorgverlener op de hoogte is van de laatste stand van zaken in de wetenschap. Als ik zou merken dat dat niet zo is en ik krijg adviezen waarin ik me helemaal niet kan vinden, dan is dat heel lastig. Misschien sluiten ze niet aan bij wat ik zelf aan informatie heb verzameld en hoe mijn eigen wereldbeeld eruitziet. Ik snap het wel dat ouders in zo’n geval misschien denken: ‘Waarom ga ik daarheen?’ Dat gevoel ondermijnt hun bereidheid om van die zorg gebruik te maken. Dat is denk ik iets wat aandacht verdient van ons als zorgverleners.”
Ik vraag hoe ze door die lastige situaties laveert. Kelli: “Het lukt me bijna altijd prima om met ouders op één lijn te komen. Ik ga samen met hen in de ouderschapsrol zitten en dan gebeurt het eigenlijk nooit dat we er niet samen uitkomen. Tussen collega-professionals onderling is dat veel moeilijker, is mijn ervaring. Zo was ik ooit bij een scholing over breinontwikkeling bij kinderen en daar kwam de vraag aan de orde of bepaalde vormen van schade wel of niet reversibel zijn, dus of je die weer ongedaan kunt maken. De indruk werd gewekt dat dat altijd mogelijk is. Dat stemde niet overeen met wat ik erover heb geleerd, dus ik vroeg erop door. De spreker gaf toen aan dat er inderdaad bepaalde processen zijn die zo in het brein ‘ingebouwd’ raken dat ze niet of in ieder geval heel moeilijk omkeerbaar zijn. Dat lijkt me belangrijke informatie, want dat betekent dat we als zorgverleners heel zorgvuldig moeten omgaan met zulke processen. Het antwoord van de spreker leidde echter tot heel veel boze onrust in de zaal: hoe ik dat kon vragen, wat ik ouders wel niet aandeed, dat ik te ver ging… Ik merkte dat het onderwerp heel triggerend was voor veel aanwezigen.
Wat ik daarna miste, was dat we met z’n allen in gesprek gingen over de vraag waarom we zozeer van slag raken door het idee dat bepaalde vormen van omgaan met baby’s schade geven die maar moeilijk weer ongedaan kan worden gemaakt. Dat zijn dynamieken die ik met ouders eigenlijk nooit op die manier heb, extreme situaties en uitzonderingen daargelaten. De collega-zorgverleners waren van mening dat je het ouders niet kunt aandoen om te zeggen dat bepaalde dingen schadelijk zijn, maar dat was mijn punt niet. Ik ben het ermee eens dat zorgvuldigheid en sensitiviteit de kern moeten zijn in gesprekken met ouders. Dat neemt volgens mij alleen niet weg dat we wél eerst moeten vaststellen dát sommige dingen echt onwenselijk of zelfs schadelijk zijn. Díe discussie moeten we éérst voeren en van daaruit gaan we verder. Zulke kritiek raakt mij dan niet persoonlijk, maar ik hoop wel dat ik met zo’n vraag kan bijdragen aan een denkproces dat we echt moeten doorlopen met elkaar over het principe: de meest recente inzichten zijn de basis voor plan A, het beste scenario. Als Plan A niet werkt, moet je soms voor plan B gaan en dan maak je dáár weer het beste van. Nu lijkt het soms alsof plan B de eerste keuze is en dat als je plan A bepleit, je ouders iets aandoet of ze overvraagt, terwijl ik van mening ben dat ouders recht hebben op de informatie van plan A. Zij moeten kiezen wat ze willen en wij begeleiden ze daarbij.”
Ik vraag Kelli hoe ouders reageren als ze dit soort onderwerpen met hen bespreekt.
“Dat hangt sterk af van welke ouder er voor me zit. Eén ding is altijd zeker: we zitten met elkaar in die spreekkamer omdat iedereen het beste voor dat kind wil. Vaak komt er in zo’n gesprek een vraag van de ouders, bijvoorbeeld over onenigheid over waar het kind slaapt en of het alleen moet leren slapen. Dan is het de bedoeling dat ik als jeugdarts werk overeenkomstig de JGZ-richtlijnen. Ouders krijgen daar in zoverre wat van mee dat voorlichtingsfolders voor hen worden gemaakt op basis van die richtlijnen. Op het consultatiebureau hebben ouders niet altijd dezelfde medewerker voor zich. De continuïteit komt dus voor een heel deel uit het toepassen van de richtlijnen, maar niet iedereen interpreteert die op dezelfde manier. Wat ik dan doe, is dat ik uitleg dat er meerdere visies zijn en dat de keuze voor hoe ouders het willen aanpakken met hun kind natuurlijk altijd bij hen ligt. Ik leg uit wat de basisbeginselen zijn van wat een baby of een jong kind nodig heeft en daarmee geef ik aanvullende informatie. Wat ik belangrijk vind, is dat ze alles op tafel durven leggen waarmee ze zitten of waarover ze vragen hebben, zodat we het kunnen bespreken. Die ouders moeten het immers samen doen! Na afloop van het consult moeten ze niet naar huis gaan met het idee dat ze moeten doen wat de dokter zegt, maar met het idee dat ze samen verder kunnen puzzelen en voldoende informatie hebben, ook in contact met anderen in hun sociale omgeving. Ik vind die gesprekken heel mooi, want je merkt dat je wat gemeenschappelijk hebt, namelijk het welzijn van het kind. Wanneer er zorgen zijn over zaken als mogelijke kindermishandeling, dan is het een ander verhaal, maar voor het gros van de ouders geldt dat natuurlijk niet. Die willen graag kijken wat goed is om te doen. Ik geniet van die interactie en daardoor krijg je een positieve uitwisseling met elkaar. Ik zeg nooit: ‘Zo gaan we het doen’, want het gaat niet om wat ik wil; ik hoef immers dat kind niet te voeden en te verschonen en te verzorgen? Die ouders moeten lekker in hun rol zitten. Dat proces begeleiden… dat vind ik echt fantastisch!”
Volgende week lees je in Deel 2 over de uitdagingen die Kelli ervaart in het contact met ouders en met richtlijnen en de wijze waarop ze de wetenschappelijke inzichten ingebed ziet in de dagelijkse praktijk.