Vorige week maakten we een begin met het gesprek met jeugdarts Kelli. Deze week komen nog meer aspecten van haar werk aan bod, zoals de uitdagingen die ze ervaart met ouders en richtlijn en ook met het inbedden van nieuwe inzichten in de dagelijkse praktijk.
We spreken over hoe heftige stress iemands vaardigheid om informatie op te nemen of adviezen goed te begrijpen helemaal verstoort.
Kelli: “Ja, dat is zeker zo, en het is in veel settings hetzelfde als met de richtlijnen hier: als je te veel vasthoudt aan je eigen programma en aan bepaalde standaard procedures, dan zie je het belangrijkste niet of onvoldoende, namelijk wat er speelt bij degene die tegenover je zit. De vraag is dan: durf je die structuur los te laten? Durf je ervoor open te staan dat het soms anders gaat? Dat is namelijk best wel spannend. Je hebt immers ook tijdsdruk; de volgende wil niet eindeloos wachten, dus dat is vaak zoeken.”
Ik vraag van welke aspecten van haar werk ze het meeste houdt en waar ze echt blij van wordt. Ze vertelt dat dat heel breed is en dat haar idealisme daarin een grote rol speelt, de wens dat ouders en kinderen het samen fijn hebben: “Ik gun mensen meer geluk en gezondheid, vooral ook omdat dat later zoveel gehannes voorkomt. Ik weet dat dat heel idealistisch gedacht is, maar dát is uiteindelijk toch mijn drijfveer.”
En de tegenhanger… wat is het moeilijkst?
Ze kijkt wat ernstiger: “Hmm… dan denk ik aan de gezinnen die in tergende armoede leven en mede daardoor ruzie krijgen, dat je naar hun situatie kijkt en denkt… die zitten écht helemaal klem. Hoe moeten die in vredesnaam hun leven op orde houden? Tegen politiek en beleid in moet je dan toch naar concrete oplossingen zoeken. Daarbij kijk je sowieso altijd naar de individuele situatie. Als er twee kinderen in een gezin zijn die aldoor ruzie hebben, dan kunnen ze misschien op een verschillende dag naar de opvang, zodat ze niet aldoor samen zijn en er weer wat rust in het gezin komt. Dat soort dingen organiseer ik dan samen met andere ketenpartners, die ook de sociale kaart goed kennen.”
Hoe ziet Kelli de biopsychosociale inzichten ingebed in de zorg of in de maatschappij als geheel?
“Helaas heb ik niet het gevoel dat dat nu heel anders is dan een jaar of tien geleden. Het is via de social media nu vaak wel wat gemakkelijker voor ouders om gelijkgestemden te vinden of om professionals te vinden met een meer holistische visie, en dat kan ouders veel steun geven. Zelf lees ik daar ook mee om te zien wat er leeft, maar ik heb nog niet het gevoel dat er beleidsmatig gezien een totale mentaliteitsverandering is. Hoewel er duidelijk meer aandacht is voor Infant Mental Health, zie ik nog vaak dat de behavioristische aanpak wordt onderschreven; dat lijkt nog wel de ‘main stream’. Ik zie wel kleine onderstroompjes met meer bewustzijn over de impact van toxische stress, maar het zijn kleine aftakkinkjes die ergens doorsijpelen en ik zie die nog niet overal watervalletjes worden.”
We spreken over hoe om te gaan met wat ouders aangeven op sociale media, zoals: ‘Ik ga naar het consultatiebureau, maar ik luister niet naar wat ze daar zeggen, dus ene oor in en andere weer uit.’ Op welke wijze kunnen JGZ-medewerkers daarmee omgaan?
“Soms willen ouders niet bij bepaalde professionals op consult omdat ze zich daar niet gehoord voelen. De ene ouder is kwetsbaarder dan de andere en voelt zich eerder negatief bejegend, terecht of niet. Tegelijk kan de interactie voor medewerkers tweestrijd geven: ze worden opgeleid om landelijke richtlijnen netjes te volgen, maar als de ouders wetenschappelijk onderbouwd of intuïtief van die adviezen willen afwijken, dan kan de relatie met de ouders onder druk komen te staan. We weten inmiddels dat een baby geen mensje zonder gevoel is, maar juist een heel sensitief wezen. Als ouders huilend tegenover je zitten omdat hun kind zoveel huilt en ze nergens meer heen kunnen, dan wil je graag een oplossing helpen vinden. En daar wringt het dan. We kunnen leuk zeggen met z’n allen dat ‘it takes a village to raise a child’, maar veel ouders hébben geen village; die staan er bijna alleen voor. Dat leidt er dan vaak toe dat men overgaat van plan A op plan B en probeert de baby ‘aan te passen’ aan de omstandigheden in plaats van andersom. Misschien zijn dan de ouder en de professional wel blij, maar de baby niet. Veel methodes die worden ingezet, zijn veel ‘gemakkelijker’ in de zin dat je niet het hele systeem hoeft te veranderen of een dorp om je heen moet krijgen…” Ze aarzelt en valt zichzelf in de rede: “Nou ja, gemakkelijker… ik zou het niet kunnen, want ik zou hormonaal helemaal gek worden van het laten huilen…”
Wordt de kennis over de invloed van de sociale omgeving op de gezondheid voldoende gezien, of heeft het idee dat gezondheid van de genen afhangt nog de overhand?
“Ik houd niet zo van de term dat we een individualistische samenleving hebben, maar toch zie je daar wel voorbeelden van. Zo ken ik een gezin waarvan de kinderen externaliserend gedrag lieten zien en op school en op de sportclub werd dat als storend gezien. De ouders werden erop aangekeken: ‘Ga je kind eens opvoeden!’ Ik wist echter dat die ouders heel goed bezig waren. In zulke situaties zou het mogelijk moeten zijn om als ‘dorp’ om zo’n gezin heen te staan, niet vanuit het idee van ‘je doet het fout’, maar vanuit de vraag ‘hoe kan ik je helpen?’ Mensen leven vaak meer langs elkaar dan met elkaar, maar ik realiseer me terdege dat dat niet iets is wat je privé kunt oplossen. Daarin spelen politieke beslissingen ook een grote rol. Dat zit ingebakken in het zorgsysteem en in het idee dat iedereen op eigen benen moet staan. Ergens zou je hopen dat ouderlijke ondersteuning organisch in een gemeenschap ontstaat en dat je dat niet als een instantie hoeft op te zetten, maar dat is in de praktijk toch lastig.”
Dit onderwerp brengt ons bij de intergenerationele aspecten van opvoedingsproblematiek. Ouders lijken soms individueel de ‘schuld’ te krijgen als dingen niet lukken, maar in de meeste gevallen doen ze ontzettend hun best en hebben ze ook zelf van alles meegemaakt waardoor het moeilijk is om het kind te bieden wat het nodig heeft. Sijpelt dat soort kennis door naar de praktijk, vraag ik aan Kelli.
“Eén van de taken van de jeugdarts is doorverwijzen naar de GGZ als je denkt dat er meer ondersteuning nodig is. Al er íets is wat moeilijk is om te zeggen tegen ouders, dan is het dat je denkt dat niet alleen het kind, maar ook de ouder zélf of andere huisgenoten ondersteuning nodig hebben om de problemen op te lossen. Het is echter heel moeilijk om het thema aan te kaarten als ouders zich zelf nog niet bewust zijn van bepaalde knelpunten en er geen hulpvraag is, vooral ook omdat ik in principe de arts van het kind ben, en niet van de ouder. Pas als ouders leren zien dat hun eigen houding van invloed is op het functioneren van hun kind, zullen dingen veranderen. Dat is soms wel echt een ‘roze olifant’ in de spreekkamer en daar is zeker winst te halen…”
We kijken naar de termen ‘toxische stress’ en ‘trauma’ en over wat je eronder zou kunnen of moeten verstaan.
“Trauma komt heel veel voor, maar dikwijls wordt nog gedacht dat het dan om een heftig event gaat, zoals bijvoorbeeld een moeilijk verlopen bevalling. Dat het ook om meer sluipende vormen kan gaan, als gevolg van je houding naar het kind, dat is moeilijker. Dat komt heftiger binnen en kan als falen voelen. Voor toxische stress geldt denk ik een beetje hetzelfde. Ik gebruik die term niet zo veel, maar heb wel werk van Jack Shonkoff gelezen daarover. We kunnen ons denk ik wel een voorstelling maken van wat het doet met een kind om stelselmatig gekleineerd of geslagen te worden of om geen voedsel te krijgen, maar meer subtiele vormen zijn denk ik lastiger.”
Ik vraag Kelli wat er naar haar idee beleidsmatig zou moeten veranderen om preventie van problematiek gestalte te geven.
Ze denkt na en glimlacht: “Nou… als je het heel utopisch bekijkt, dan zou je natuurlijk graag willen dat we een samenleving creëren waarin kinderen kunnen opgroeien in een omgeving die bij ze past en dat richtlijnen met het oog daarop de laatste stand van zaken in de wetenschap meenemen en dat heftige interventies worden gereserveerd voor de enkele situaties waarin dat nodig is, en niet in standaard documenten voorkomen. Daar moet echt een slag worden gemaakt, zodat ouders minder tegenstrijdige informatie krijgen. Maar ja…” Ze aarzelt, kijkt me aan en grijnst breeduit: “Dat zijn natuurlijk monsterlijk grote maatschappelijke zaken; die verander je niet zomaar even!” We lachen samen om haar term ‘monsterlijk’. Toch ziet ze wel haalbare doelen: “In het klein hoop je natuurlijk dat je ouders altijd wat kunt meegeven waarmee ze hun eigen situatie zo goed mogelijk voor elkaar kunnen krijgen.”
Het valt me op dat Kelli geregeld de richtlijnen ter sprake brengt en ik vraag naar hun invloed.
“Nou ja… in principe vormen die richtlijnen de kaders waarbinnen wij werken. Daar kan niet iedereen een eigen invulling aan geven. Je wilt dus graag dat de samenvatting daadwerkelijk een representatie is van de laatste inzichten. Dat geeft professionals het gevoel dat ze verantwoord bezig zijn. Daarom moet er meer bewustwording zijn aangaande de invloed van de vroege kindertijd en voor de nuances ervan. Alles wat later groot misgaat, begint ergens in het klein, als het nog niet zo heftig is, en dáár wil je graag bij zijn. Iedere euro nú geïnvesteerd, krijg je uiteindelijk meer dan tienvoudig terug door preventie, maar veel beleid is gekoppeld aan vierjarencycli… aan korte termijn, dus eigenlijk.”
Kelli geeft tot slot aan dat haar eigen moederschap enorm veel heeft geleerd wat ze als waardevol ervaart. Zo’n leerproces met de kinderen als motivatie hoopt ze ook bij andere ouders te kunnen ondersteunen.
We ronden af en ik dank Kelli voor haar tijd en haar mooie verhaal!