Professionals en ACE-bewustzijn; Aflevering 3 – Deze keer: Carla Brok, Deel 4 (slot)

Afgelopen week keken we met sociaal psychiatrisch verpleegkundige Carla Brok naar het belang van het kijken naar de context. In feite is dit de biospychosociale benadering die we al vaker hebben besproken, een benadering die onderkent dat het lichamelijke, het geestelijke en het sociale elkaar onderling voortdurend beïnvloeden. Deze week komt aan bod hoe passie voor je werk je manier van werken helpt vormgeven.

Ik vertel over iemand die op een buitenlandse camping een grapje maakte over een afspraak met een collega tijdens mijn vakantie: “Ah well, vocation… vacation… it’s all the same if you love your work!” Werken vanuit ‘vocation’, vanuit roeping, voelt vaak niet als werk, maar simpelweg als passie en als het op gang houden van de stroom der dingen. Dat is een prachtige manier om je werk te kunnen invullen. Het idee van roeping en passie doet Carla denken aan een heel bijzondere situatie die ze onlangs begeleidde en waarbij het uiterst opmerkelijke gedrag van het kind op zeer ernstige problemen bleek te duiden en bij dieper navragen mede bleek te worden veroorzaakt door ernstig trauma bij één van de ouders. Wanneer ze alleen naar de ‘buitenkant’ en de oppervlakkige signalen zou hebben gekeken, zou ze een totaal andere conclusie hebben getrokken dan waar haar intuïtie haar nu toe bracht: ‘Hier is veel meer aan de hand en het is echt heel ernstig’.

Er moest uiteindelijk grootschalig worden ingegrepen en Carla stak er veel tijd in, want het verhaal dat ze te horen kreeg, vervulde haar met mededogen voor het trauma van de ouder. “Dat zijn moeilijke situaties en het vergt moed om te durven zien wat er werkelijk speelt”, zegt ze bedachtzaam, “en als je met oprechte nieuwsgierigheid kunt kijken door de ogen van het kind, dan kun je compassie voelen, zonder de behoefte schuld en schaamte te benadrukken. Tegelijkertijd kun je onderkennen dat bepaalde manieren waarop we de samenleving inrichten, tot machtsverschillen leiden waaruit voor het kind schade voortvloeit. Wat de ene ouder deed… dat deugde echt niet, maar ik slaagde erin mijn oprechte interesse voor het levensverhaal te behouden. Ik accepteer niet zomaar alles; in feite denk ik zelfs dat ik vrij weinig accepteer, maar ik mag met het stijgen der jaren wel steeds meer zachtheid inbrengen en dat is voor alle partijen winst. Milder en zachter worden zie ik als de opdracht die hoort bij het klimmen der jaren.” Ik denk hardop na en vraag me af of het misschien zo is dat als je meer zachtheid inbrengt, er minder defensief gedrag bij de ander ontstaat en je daardoor moeilijke zaken veel beter kunt bespreken, zonder de noodzaak tot een normatief oordeel. Schuld en schaamte werken zó verlammend… daar kan een mens bijna niet naar kijken. Blijven die achterwege, dan ontstaat er een gevoel van veiligheid en is er reflectie mogelijk, die het pad baant naar groei en ontwikkeling.

We verbreden ons gesprek en gaan van Carla’s ervaringen met individuele gezinnen naar de vraag hoe zij de aandacht voor de vroege kindertijd in de Nederlandse gezondheidszorg ziet. “Dat hangt van het perspectief af; de aandacht heeft zich enorm ontwikkeld sinds ik begon met werken, maar tegelijkertijd vind ik dat het nog lang en lang niet voldoende is. Ik vind dat er nog veel te normatief wordt gedacht over hoe je met een baby zou moeten omgaan. Voeden en slapen, dragen en fietsen, fles of borst, speelgoed, luiers, hoe een baby of een moeder zich moet gedragen… iedereen vindt overal iets van en heeft er een oordeel over. Hoe helpend is dat voor ouders?” Ik leg mijn aarzeling voor en zeg dat ik een spanningsveld zie. We hebben in de laatste decennia veel inzichten verworven en geleerd dat het belangrijk is om meer door de ogen van het kind te kijken.  Op basis van de biologische blauwdruk weten we bovendien dat sommige biologische setpoints later maar moeilijk bij te sturen zijn. Dit betekent dat er dan toch wel praktijken zijn die beter of juist minder goed zijn. Je kind slaan lijkt dan toch niet zo’n goed idee, om maar iets te noemen, al is dat een normatief oordeel. Daar kan Carla zich vinden: “Oh ja, zeker; opvoeding is bepaald niet triviaal. Als iemand zegt ‘We slaan niet zo vaak’… dan gaan mijn alarmbellen af en dan reflecteer ik op de vraag hoe ik daar zonder oordeel op kan reageren, want ik wil het verhaal horen. Het ouderlijk gedrag doet zich immers ook voor als ik er niet bij ben, dus de ouder heeft dan niks aan mijn normen, terwijl ik tegelijkertijd wél wil zorgen dat de situatie voor het kind verbetert. Als ouders denken dat slaan een oplossing is voor problemen, dan is de kans groot dat er nog veel meer dingen zijn die niet goed verlopen.”

Carla is van mening dat wetenschappelijke inzichten nog volstrekt onvoldoende worden geïntegreerd. in de praktijk. De huidige (COVID-gerelateerde) verschraling van de perinatale zorg daar ook niet positief aan bijdraagt. Ze probeert daar tussendoor te laveren: “Het is mijn verantwoordelijkheid hoe ik mijn zorgschema indeel en hoe laat en op welke dagen ik werk. Sommige problemen zijn van een andere orde, van een ander belang, en ik laat het dienen van het gezinsbelang niet door een ander bepalen. Daar ben ik te eigenwijs voor.” Dat klinkt als ‘daring leadership’, om met Brené Brown te spreken, als een welbewuste keuze om continuïteit van zorg te waarborgen vanuit een diep gevoelde beroepsethiek. Dat vergt moed; dat vergt de bereidheid om je nek uit te steken en daar tijd voor vrij te maken, iets wat past bij Carla’s eerder genoemde levensfase van generativiteit: het overdragen van wijsheid aan de nieuwe generatie. “En ik vind ook”, vervolgt ze, “dat er in de opleidingen voor dit werkveld nog altijd veel te weinig aandacht is voor het feit dat de relatie tussen ouders en kinderen altijd wederzijds wordt beïnvloed. Het is van groot belang is dat het kind daarin wordt gehoord en gezien. Dat vergt soms dat er wordt gedacht en gehandeld buiten de lijntjes die nu nog vaak worden getrokken in opleidingen en praktijkvoering. Begeleiding en onderwijs aan jonge kinderen zijn zó belangrijk; we zouden dat als samenleving veel beter moeten belonen. Er kan in die vroege fases al zóveel misgaan, maar er kan ook waanzinnig veel góed gaan, als we maar zorgen dat de beroepskrachten goed zijn opgeleid en de signalen die kinderen afgeven, kunnen zien en kunnen duiden. Je hebt als professional de ‘voeding’ van het kind, het verhaal van het kind, nodig om te kunnen bepalen hoe je verder kunt gaan in een moeilijke situatie. Ik kan min of meer in paniek raken als ik het kind niet kan ‘vertalen’, als ik de signalen van het kind niet kan opvangen. Ik heb die nodig en ze vormen de basis voor hoe ik met de ouders in contact probeer te blijven, zodat zij en ik het kind kunnen geven waarom het vraagt en waarop het recht heeft.”

We praten over hoe moeilijk het kan zijn om een basale vaardigheid te ontwikkelen perspectief te blijven zien; daarvoor is niet alleen compassie naar de ander, maar zeker ook naar jezelf nodig – je moet immers niet opbranden als gevolg van teleurstelling over alles wat je niet kunt veranderen. Carla: “Ik ervaar het als heel belangrijk om mijn eigen sociale leven goed op orde te houden, want dat is de bron waaruit ik put en waaraan ik me kan opladen als het werk veel van me vraagt en ik veel verdrietige situaties tegenkom. Mindfulness helpt me daarbij, net als vertrouwen op mijn intuïtieve waarnemingen en mijn aloude neiging om wat verder te kijken dan wat direct waarneembaar is. Daar blijf ik eigenlijk aan werken, aan die vaardigheden, want die heb je echt nodig. Dat gaat me beter af naarmate ik ouder word. Ik beweeg mee met wat de verschillende levensfases van me vragen en die hebben allemaal andere accenten waar het zingeving betreft. En om het leven als zinvol te blijven ervaren, heb je het nodig dat je met andere dierbaren kunt coreguleren, zodat je je balans hervindt als je die even kwijt bent. Wandelen met een vriendin, even theedrinken met iemand, je verhaal kunnen doen voor een aandachtige luisteraar… dat zijn heel kostbare ervaringen in het leven.”

Vanwege een andere afspraak moeten we afronden, maar we stellen vast dat we met gemak nog meer thema’s hadden kunnen uitdiepen. Ik dank Carla voor haar tijd en haar openheid; ik zeg dat ik heel veel mooie dingen heb gehoord en dat ik ernaar uitkijk haar verhaal uit te werken!

Professionals en ACE-bewustzijn; Aflevering 3 – Deze keer: Carla Brok, Deel 3

Afgelopen week bespraken we met sociaalpsychiatrisch verpleegkundige Carla Brok de rol van de zorgverlener in het duiden van problemen in gezinnen en hoe daarbij de levensfase van de zorgverlener zelf een grote rol kan spelen. Vandaag komt het belang van de totale context aan bod.

Carla vertelt over een heel recente ervaring met een cliënt, waarbij het kind als ‘deugniet’ werd gezien, waarna vaak het idee ontstaat dat er aan het kind moet worden gesleuteld. “Het is vaak gemakkelijker om je eigen gedachtes te projecteren op wat je cliënt bij je neerlegt dan om werkelijk zonder oordeel te kijken; ik ga daar na al die jaren soms ook nog de fout mee in. Het is heel moeilijk om die stap terug te doen en alléén maar te kijken, zonder oordeel. Dat probeer ik ook de jongere collega’s mee te geven en ik ben daar heel open en direct in. Het is mooi om te merken dat sommigen dan toch steeds weer bij je terugkomen, precies omdat je een andere benadering kiest dan de gangbare.” Ik zeg dat me dat een heel mooi compliment lijkt om te krijgen, het feit dat mensen terugkomen. Carla glimlacht: “Ja, dat is wel waar… Het grappige is dat ik echt stevig de diepte in ga en flink wat van mensen vraag, maar dat ik desondanks veel minder streng voor mensen ben dan ze vaak voor zichzelf zijn. We maken allemaal fouten en dat voelt vaak beroerd, maar léér ervan en neem het mee op je verdere pad. Mensen weten vaak zelf wel dat ze fout zaten; dat hoef je er niet nog een keer in te wrijven. Dat helpt het leerproces niet, terwijl dát juist is waarom het gaat: het proces. De psychotherapeutische gemeenschappen waar ik vroeger werkte… daarin stond het groepsproces centraal. Nu is dat er allemaal uit, want het duurt te lang en het is te duur. Nu heeft cognitieve gedragstherapie vaak de overhand, want dat lijkt goedkoper en effectiever, maar of dat ook zo is…?”

Ze geeft aan dat de methodiek vaak op de eerste plaats komt in plaats van het menselijke verhaal. We spreken over Evidence-Based Medicine, en hoe grondlegger David Sackett juist heel veel nadruk legde op de context, op het verhaal van de mens achter het ziektebeeld (en van de professional achter de wijze van behandelen). “Precies”, zegt Carla, “want het gaat om de nieuwsgierigheid naar die context. Mijn nieuwsgierigheid van vroeger heeft me gebracht waar ik nu ben; als ik me had geconformeerd of ervan uit was gegaan dat bepaalde vragen nu eenmaal onbeantwoord blijven als het om gezondheid gaat… dan had ik nooit bereikt wat ik heb bereikt. Nieuwsgierig blijven is de enige manier om verder te komen.” We plaatsen dit in de context van een benadering die in opkomst is: niet ‘Wat is er met je aan de hand?’, moet de vraag zijn, maar ‘Wat is er met je gebeurd?’, niet ‘Wat is het probleem?’, maar ‘Wat is het verhaal?’ Daarmee kun je mensen uitnodigen om hun eigen geschiedenis te duiden en betekenis te geven aan wat hen is overkomen, welke keuzes ze hebben gemaakt en hoe die hun tot nut hebben gestrekt. “Kinderen krijgen te allen tijde op de één of andere manier het verhaal van de ouder mee. Ik zie het als mijn taak om volwassenen gevoelig te maken voor de kinderen, zodat ze zien dat het kind zich op meerdere manieren aanpast opdat het met het leed van de ouder kan omgaan. Het kind verdient erkenning voor waar het mee te dealen heeft. Via een gezamenlijke inspanning kunnen we dan proberen de kinderen in ieder geval deels te vrijwaren van de negatieve gevolgen van dat ouderlijke verhaal.”

Ik vraag Carla wat voor haar in haar werk het meest opmerkelijke of inspirerende of motiverende is. “Ik ben geen protocollair denker, dus wat ik doe bij ouders en kinderen is eigenlijk gewoon vragen: ‘Wat kan ik voor je doen?’ Te zien wat je teweeg kunt brengen, als je je volle aandacht geeft en mensen laat praten over hun levensverhaal, over de invloed van gebeurtenissen… dat vind ik prachtig! Daarbij gaat het vaak om het zichtbaar maken van toxische stress. Onlangs was er weer een situatie met een ‘huilbaby’… wat dat dan ook moge zijn…” Ze trekt een moeilijk gezicht en ik vraag hoe ze naar dat label kijkt: “In mijn hoofd plakt het niet. Ik zou niet weten wat dat is, een ‘huilbaby’. Maar goed, het is wél wat ik geregeld te horen krijg, terwijl het vaak vooral om de ouderlijke perceptie gaat, die gestuurd wordt door maatschappelijke conventies en convicties, niet eens altijd om het daadwerkelijke gedrag van de baby. Als je met collega-zorgverleners in gesprek gaat over wat zo’n gezin nodig heeft, komen toch nog vaak weer de ‘reinheid, rust en regelmaat’ ter tafel. Ik kan daar niet mee overweg, met die begrippen, maar je moet elkaar dan toch eerst ergens in het midden ontmoeten en een vorm vinden om gezamenlijk het gezin optimaal te begeleiden. Daarbij zijn de wensen en behoeften van het gezin natuurlijk leidend, maar als je met twee verschillende zorgverleners tegelijk op huisbezoek bent en je hebt allebei een andere visie op wat vooral ook de baby nodig heeft, dan kan dat heel ingewikkeld zijn. Als ik dan de ouder kan laten kijken naar wat de baby laat zien, precies zoals ik dat bij intervisie doe, en aan de ouder kan vragen wat dat oproept, welk gevoel dat geeft en waar in het lichaam dat gevoel wordt waargenomen… dan gebeuren er vaak de mooiste dingen. Heel bijzonder, want blijkbaar kun je op die manier de ouderlijke wijsheid aanspreken, terwijl ik in mijn beleving helemaal niet van die wijze dingen zeg!”

We lachen samen hardop en ik spreek het vermoeden uit dat in die context heel haar wezen gewoon iets uitstraalt waardoor dingen weer gaan stromen, de verbinding terugkeert en een kindje zich aan de slaap kan overgeven, bijvoorbeeld. “Het is pijnlijk om te ervaren hoe ouders toch vaak nog willen dat hun baby niet huilt, terwijl de onrust die de aanleiding vormt voor dat huilen, niet is opgelost. Ik raak daarvan met mijn leeftijd en ervaring niet in paniek, maar blijf emotioneel beschikbaar, voor de ouder én voor de baby. In de samenleving proberen we emoties en tranen vaak te negeren en te verbergen en we geven ze niet de aandacht die ze verdienen. Dat is vreemd, want het is de bedóeling dat we ontregeld raken door het huilen van de ander, zeker van een baby! De boodschap van dat huilen is: ‘IK BESPEUR GEVAAAARRRR! Ik voel me heel onzeker!’ Dat los je niet op met rust en regelmaat! Wat wél kan helpen, is de baby gaan dragen. Dan ontstaat er vaak veel meer ontspanning en krijgt het huilen een andere toon. Dat wat je ziet als je dingen uitprobeert, kan helpen om je op een spoor te zetten. Dat is je feedback; dat is wat er gebeurt in de unieke relatie tussen ouder en kind. Ik mag daar met respect getuige van zijn en ik mag de ouders bekrachtigen in hun vaardigheden van kijken en leren duiden.”

Carla zegt vervolgens dat ouders vaak geen adviezen willen, maar respect voor de relatie. “Alles wat er gebeurt tussen hen, is communicatie; dat is mijn basale uitgangspunt en dat kleurt mijn grondhouding. Ik vind het dan heel pijnlijk als ik zie dat bepaalde protocollen worden afgewerkt waarin het respect voor die relatie en voor de stapjes die worden gezet, ontbreekt. Niet altijd kan ik ervoor zorgen dat een andere zorgverlener omwille van het kindbelang zo’n protocol terzijde schuift en dat breekt mijn hart. Het enige wat ik in zo’n geval kan doen, is de ouders alert maken op wat het met hen doet als het kindbelang niet voorop staat. Ik hoop dan dat ze de moed ontwikkelen om het op te nemen voor hun kind en tegen zulke praktijken in te gaan, maar dat is soms gewoon te hoog gegrepen, als ouders nog met veel problemen worstelen. Wat ik dan kan doen, is zorgen dat ik de relatie met de cliënt goed onderhoud, zodat ik die weer kan opzoeken en kan blijven begeleiden. Ook de relatie met zo’n zorgverlener is belangrijk, want ik hoop dat ik er in een volgende situatie dan sneller bij kan zijn en dat ik andere perspectieven in overweging kan geven. Continuïteit en generativiteit zijn belangrijke aspecten daarin; dat ik vrij mijn werk kan indelen, scheelt enorm in hoe effectief ik kan zijn.”

Volgende week kijken we naar Carla’s ideeën over hoe passie voor je werk je manier van werken beïnvloedt en naar haar visie op de mate waarin bepaalde inzichten worden toegepast in de jeugdgezondheidszorg.

Professionals en ACE-bewustzijn; Aflevering 3 – Deze keer: Carla Brok, Deel 2

Vorige week kregen we een eerste inkijkje in het werk van Sociaal-Psychiatrisch Verpleegkundige Carla Brok. Vandaag komt onder andere aan bod wat zij als de essentie van haar werk ervaart.

We eindigden vorige week met haar uitspraak dat ze het gevoel heeft dat ze het haar ouders als kind niet gemakkelijk maakte. Dit is een opmerking die veel kinderen maken als ze op volwassen leeftijd terugkijken op hun kindertijd. Andere variaties zijn: ‘Ik kreeg geregeld op mijn donder, maar ik maakte het er ook wel naar’ of ‘Mijn ouders hadden de handen soms wel wat los zitten, maar dat was ook geen wonder, want ik was soms niet te harden, dus ik snap het wel.’ Ik blijf het moeilijk vinden om naar dit soort kwalificaties te luisteren en me er gedachten over te vormen. Wat kunnen we eruit afleiden, als een kind het vroegere eigen gedrag op deze wijze duidt…? Als het met dit idee de wereld in is gestapt, op welke wijze heeft dat dan het zelfbeeld beïnvloed en wat zijn daarvan de gevolgen voor het persoonlijk functioneren?
Ik kijk Carla aan en zeg zacht en met een glimlach: “… maar zij maakten het jou ook niet gemakkelijk, hè?” Daar kan ze zich wel in vinden: “Nee! Nee, nee, zeker niet… Daar zijn allerlei patronen ontstaan die zich later ook nog wel hebben herhaald, maar waarop ik toen inmiddels alerter was en waarmee ik beter kon omgaan. Ik ben iemand die trouw aan zichzelf wil blijven en er zijn veel dingen waarin ik niet bereid ben compromissen te sluiten. Dat ik voor mijn opleiding al zo vroeg uit huis was, hielp daar zeker bij.”

Toch kijkt ze soms met gemengde gevoelens terug op die opleidingstijd; als ze anderen vertelt over wat ze eind jaren 70 meemaakte in de psychiatrie, krijgen die soms kramp in hun buik van de heftigheid van waarmee ze te maken had: de rauwe zelfkant van het leven, die veerkracht en vaardigheid vraagt die je op je 17e eigenlijk nog niet hebt kunnen opbouwen. “Ik gun dat niemand; dit moeten we als samenleving niet van jonge mensen verwachten, want dat kan gemakkelijk traumatisch zijn voor iedereen die erbij staat en ernaar kijkt en zich afvraagt: ‘Wat zijn we hier eigenlijk aan het doen?’ Ik heb veel geleerd en daar ben ik dankbaar voor, maar dat had ook op een andere, meer barmhartige manier gekund…” Carla vertelt over de verschillende psychiatrische stromingen door de decennia heen, hoe die veranderden van veel naar bijna geen medicatie, van dwang naar de antipsychiatrie (waarin het idee heerste dat het medische model veel te veel focust op ‘afwijkend gedrag’ en te stigmatiserend is en meer ruimte zou moeten bieden voor de ‘niet-gemiddelde’ mens), en van verpleging naar sociotherapie.

Sinds een tijd werkt Carla nu in de ambulante, specialistische GGZ met ouders en jonge kinderen en ik vraag hoe ze de essentie van haar werk zou omschrijven. Ze vertelt dat ze nu meer betrokken is bij beleidsontwikkeling en hoe alles georganiseerd zou moeten worden. “Daarbij richt ik me specifiek op hoe de zorg is geregeld voor ouders en kinderen. Kinderen hebben altijd direct mijn aandacht en vanuit hun perspectief kijk ik naar de volwassene.” Als ik laat zien dat ik verrast ben, geeft ze toe dat zo’n visie inderdaad nog lang niet overal de standaard is. Ze denkt nog wat na en vervolgt: “Ik zit zelf denk ik in een andere fase van mijn leven; ik zit nu in de fase van generativiteit, in de fase van mijn leven dat de nadruk ligt op delen en zo voelt dat ook. Wat ik mag doorgeven is onder andere die wijsheid van… ‘jongens, we moeten meer gericht zijn op de kinderen en door de ogen van de kinderen de wereld bezien en dat wat we als volwassenen doen’. Dat is mijn drive.” Ze lacht en zegt dat dit de kortste omschrijving is van wat ze aan het doen is en wat ze te doen heeft, zodat de jongeren de door ouderen opgedane wijsheid kunnen meenemen op hun levensreis.

Ik geef aan dat ik de term ‘generativiteit’ niet ken en Carla legt uit dat dat een begrip is uit de stadia van persoonlijkheidsontwikkeling van psychoanalyticus Erik Erikson. Het is de fase waarin je opgedane levenswijsheid doorgeeft aan de jongere generatie, als je nalatenschap. Je kunt het zien als een levensopdracht die past bij de latere levensfase: “Bij ouders met wie ik werk, voelde ik me eerder vaak een mede-ouder; nu zien mijn cliënten mij als een grootouder en dat is prima.”
Ze vertelt hoe het daarbij van pas komt dat ze ooit werd getraind om altijd naar de relatie te kijken: “Wat ik zie, is een weerspiegeling van wat er achter het gedrag zit en zo kan ik het kind al bijna lezen aan de hand van het verhaal van de ouder.”

Nu raakt ze in haar element en ze vertelt geestdriftig over hoe ze via intervisie collega’s ondersteunt, over de levensverhalen die soms zo schrijnend zijn, over de onzichtbare pijn die schuilgaat onder ‘ontoelaatbaar’ ouderlijk en ook kindgedrag. Ze vertelt over hoe ouders soms een beeld van hun kind hebben dat nadelig is voor het kind en dat ook niet overeenstemt met wat zij als professional ziet bij een gedetailleerde observatie. Dat kan tot pijnlijke situaties leiden, waarin er vanuit de professional echt acties moeten worden ingezet die voorkomen dat het ouderlijk trauma ertoe leidt dat een jong kind opgroeit met een gebrek aan continuïteit in de ouderschapsstijl en een gedesorganiseerde hechtingsstijl ontwikkelt. Dat is moeilijk, juist omdat Carla er altijd naar streeft ouders en kind niet van elkaar te scheiden. Ter bescherming van het kind moet ze soms echter werkelijk stelling nemen, bijvoorbeeld wanneer wederzijds respect en plezier afwezig lijken te zijn in de relatie. Ze ervaart micro-observaties (het uitgebreid terugkijken en bespreken van op beeld vastgelegde interacties)  daarbij als een heel waardevol instrument. Deze methode stelt haar in staat om via supervisie een behandelaar te begeleiden en om heel precies te kijken naar wat er waar te nemen valt in de interactie en relatievorming tussen ouder en kind. Wordt het kind door de ouder echt gezien? Worden lichaamsbewegingen en oogcontact goed geduid? Ziet de ouder het, als het kind het contact ontwijkt of zich eraan onttrekt of niet werkelijk opgaat in de relatie? Wat ziet de behandelend professional en tot welke conclusies leidt dat? Gaan die echt over wat er te observeren valt of hebben die te maken met eigen opvattingen en eigen angsten, met het verhaal dat we onszelf vertellen wanneer we onszelf of de ander niet goed begrijpen? Kan de professional reflecteren op de eigen ervaringen of gevoelens en hoe die de duiding van het ouderlijk gedrag kleuren? Dat zijn intense en moeilijke en vaak ongemakkelijke vragen over het eigen denkpatroon, over wat we denken dat de ander denkt, over wat volwassenen denken over de baby of het kind.

Carla: “Het is heel belangrijk om eerst écht zonder oordeel de lichaamstaal goed in beeld te brengen. Een bloot kindje dat op de eigen handjes zuigt of in het eigen kruis friemelt, is bezig met zelfregulatie. Als een ouder dat niet begrijpt en, bijvoorbeeld als gevolg van een bepaald normbesef, alleen dat gedrag corrigeert, maar de onderliggende behoefte niet ziet, leidt dat meestal tot onvoldoende coregulatie tussen ouder en kind.” Ze licht toe dat het dan belangrijk is om te onderzoeken of de ouder kan mentaliseren, zich in het kind kan verplaatsen, kan leren zien wat er in de baby omgaat. “Een kind dat wegkijkt, vraagt met zijn lijfje: ‘Mam, wat ben je eigenlijk aan het doen?’ of ‘Zie je dat ik er even niet ben?’ Als je een stap terug doet en alléén naar de baby kijkt… wat zie je, wat voel je, wat denk je dan? Ik moedig ook jonge collega’s echt aan: ‘Blijf kijken naar de baby en blijf in contact met de ouders. Help hen bij het duiden van wat er te zien is, want als jij het niet doet, als jij de emoties, gevoelens en gedachtes geen ruimte geeft, hoe moet deze unieke relatie zich dan herstellen als ouder en kind zo worstelen om elkaar te begrijpen?’ Dat is waarom het gaat, niet om de normatieve oordelen of de denkpatronen van de zorgverlener.”

Volgende week kijken we naar het belang van het meewegen van de volledige context om een zorgvuldige inschatting te kunnen maken van wat er met een kind of in een gezin aan de hand is.

Professionals en ACE-bewustzijn; Aflevering 3 – Deze keer: Carla Brok, Deel 1

Dwars door het prachtige landschap van de Achterhoek, langs allemaal kleine dorpjes, rijd ik naar Carla Brok, mijn respondent van deze februarimiddag. Rond 14.00 uur stap ik binnen; thee, roomboterkoekjes, chocola en andere lekkernijen staan klaar op de heerlijk grote tafel in de ruime keuken die is aangebouwd aan het oude pand. We hebben elkaar per mail en app gesproken, maar nog niet eerder getroffen, dus we nemen even tijd om kennis te maken. Nog steeds geldt het devies elkaar geen hand te geven en het blijft vreemd, zo’n afstandelijke manier van elkaar voor het eerst ontmoeten en begroeten. Desondanks is het ijs snel gebroken en we raken vrijwel meteen inhoudelijk in gesprek. We moeten allebei lachen als ik ons geanimeerde onderhoud onderbreek en toestemming vraag om de voicerecorder aan te zetten, zodat ik thuis al haar mooie verhalen kan terugluisteren.

Omdat het onderwerp ‘fysiologie’ bijna onmiddellijk op tafel ligt, vertelt Carla over een situatie die haar de afgelopen week heeft beziggehouden en die illustreert hoe een zorgelijk begin van een mensenleven tot lang daarna gevolgen kan hebben. “De moeder kwam bij mij omdat haar kind van 12 jaar oud probleemgedrag liet zien. Zoals ik altijd doe, vroeg ik haar onder andere hoe de zwangerschap was verlopen en ze vertelde dat ze destijds was achternagezeten. Ze was, met haar dikke buik en haar andere kinderen achterin, door een stel mannen in een auto gevolgd en wist ze maar amper af te schudden. Na een tijd kriskras rondrijden raakte ze de mannen gelukkig kwijt! Pas daarna is ze terug naar huis gegaan en zo kon ze voorkomen dat ze tot aan haar voordeur werd achtervolgd. Deze moeder vertelde heel beeldend over wat haar was overkomen, hoeveel stress het had veroorzaakt en hoe eng het was. Ik vond het shocking; ik luisterde vol aandacht, vroeg haar hoe ze dat vond en wat het met haar had gedaan, maar vreemd genoeg was deze moeder juist dáárvan onder de indruk. Het hoorde bij haar cultuur, zei ze, dat vrouwen door mannen achterna worden gezeten. Ze had allerlei vormen van therapie gehad, maar er was nog nooit iemand geweest die haar naar deze traumatische ervaring had gevraagd en ze had het verhaal ook nog nooit eerder verteld; ze was totaal verbaasd dat ik er zo ruim de tijd voor nam. Ik vroeg haar wat zij dacht dat de invloed is van zo’n ervaring voor de moeder en wat dat kan betekenen voor de baby in de buik. Dat was helemaal een nieuw idee voor haar, dus ja… mijn ervaring is dat de invloed van fysiologie op latere problemen nog zeer onderbelicht is.”

En zo zitten we vanaf het begin van ons gesprek midden in wat trauma-geïnformeerde professionals aan zich voorbij zien trekken, in de impact daarvan op het lichaam, en in de vragen over hoe daarmee om te gaan, zeker als het cultureel gekleurde situaties betreft. “Ik heb veel te maken met andere culturen dan de Nederlandse, maar de angst die een moeder en haar kroost met een verhaal als dit doormaakt… die staat los van cultuur. Die zou voor iedereen heftig zijn.”
Dat vind ik een interessante stelling; ik deel met Carla mijn ervaring dat universalisme in de antropologie een heel lastig thema is. Ik geef aan dat ik dat niet goed begrijp, want hoe kun je hartstochtelijk tegenstander zijn van geweld, sociale uitsluiting en discriminatie, als je in je basale uitgangspunten de meest fundamentele menselijke overeenkomsten bagatelliseert? Zijn de behoeften die ons als mensen verbinden niet veel talrijker dan de dingen die ons scheiden? En is fysiologie daarvan niet bij uitstek een voorbeeld? Zo heeft de wetenschap ons geleerd wat we uit ervaring allemaal al millennialang weten: veiligheidsbeleving ondersteunt menselijke stressregulatie en sociaal competent gedrag. Natuurlijk zijn er culturele verschillen ten aanzien van wat als veilig of onveilig wordt beleefd, maar dat het lichaam op onveiligheid reageert met een stressreactie… dat is universeel. Als dat niet zo was, waren we waarschijnlijk uitgestorven als soort: reageren op gevaar met vechten, vluchten of bevriezen, is een overlevingsreactie. Wanneer een kind opvallend gedrag laat zien, zouden er vragen moeten opkomen als: ‘Wie reageert op wie? Welke onderliggende processen spelen hier, bij het kind of bij de volwassene? Is het gedrag stress-gerelateerd?’ Dat Carla het gedrag van het kind duidt als een mogelijk symptoom van trauma bij de moeder als gevolg van overmatige stress, getuigt van inzicht in de fysiologie. Dat ze dit doet, zegt iets over hoe ze kijkt naar de interactie tussen mensen die elkaar na staan en hoe ze gedrag zie als een uiting van een emotie die wijst op een onderliggende behoefte.

Ik kijk haar aan en spreek het vermoeden uit dat ze nog veel meer verhalen heeft die de moeite waard zijn. Ze lacht en zegt: “Ik denk zelf eerlijk gezegd altijd dat ik niks te vertellen heb! Voor mij voelt het vaak zo logisch!” Misschien is dat niet verwonderlijk, vanuit haar perspectief bezien, want inmiddels zit ze al zo’n veertig jaar in het vak van mensen begeleiden, ook al heeft haar werk in de loop der jaren andere accenten, een andere naam en een andere opleiding gekregen. “Ik zeg altijd dat ik nog steeds als SPV-er werk, Sociaal-Psychiatrisch Verpleegkundige, omdat ik ooit zo ben opgeleid. Nu heten mensen die dit werk doen Verpleegkundig Specialist, of in het Engels ‘nurse practitioner’. De kern is echter dat ik écht ben opgeleid als behandelaar, als generalistisch behandelaar in de sociale psychiatrie; dat zit na al die jaren in mijn bloed.” Ik vraag hoe oud ze was toen ze met dit werk begon. “Ik was 17 jaar en 7 maanden, precies oud genoeg om te mogen starten met de in-service opleiding tot verpleegkundige. Dat was een zeer eerzaam beroep in die tijd, dus ik had de zegen van mijn ouders en was daarmee al jong het huis uit. In het klinische werk kreeg ik al jong met behoorlijke ernstige problematiek van patiënten te maken. Daarna ben ik doorgestroomd naar de opleiding Maatschappelijke Gezondheidszorg (MGZ-GGZ) en ben ik in de ambulant GGZ gaan werken.”

Ik vraag haar of er een aanleiding was voor haar interesse in dit werkveld, omdat het niet bepaald een lichtvoetige keuze is. Ze kijkt verrast en denkt even na. “Ja, die was er zeker! Ik kom uit een nest met een chronisch zieke vader met een streng rooms-katholieke achtergrond en een ongelooflijk zorgende moeder uit een veel minder strenge hervormde familie. Ik ben de derde in een gezin met vier kinderen en voor ons allemaal was het duidelijk dat de zorg voor onze vader op de eerste plaats kwam. Al sinds mijn geboorte was hij ziek en hij lag ieder jaar in het ziekenhuis wegens afstervende ledematen. Dat was natuurlijk heftig en zijn situatie stond centraal; hij had altijd pijn en dat legde een enorme druk op ons gezin. Ondanks omscholing werd mijn vader uiteindelijk arbeidsongeschikt en de ziekte en pijn die letterlijk zijn lijf verteerden, verteerden uiteindelijk ook zijn leven. Tegen de verwachtingen in is hij toch nog ruim 70 geworden. Dat ik als kind door alle zorgen heen heel nieuwsgierig bleef en graag alles wilde weten, omdat ik mezelf niet in beweging krijg als ik dingen niet begrijp… dat was voor mijn ouders denk ik niet altijd gemakkelijk. Zij hadden geen mentale ruimte om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Als volwassene kan ik dat begrijpen, maar destijds als kind lukte dat niet. Ik legde me niet zomaar overal bij neer, maar ik denk nu dat ik het mijn ouders en overige familie daarmee niet gemakkelijk maakte.”

Volgende week horen we meer over wat Carla tot haar beroepskeuze bracht en over wat ze als de essentie van haar werk ervaart.

Professionals en ACE-bewustzijn; Aflevering 2 – Deze keer: Henriëtte Markink, Deel 3 (slot)

Afgelopen week spraken we in detail over diverse aspecten die Henriëtte als de essentie van haar werk ziet. Daarmee is voor haar onlosmakelijk het belang verbonden van een kindertijd waarin baby’s en jonge kinderen enerzijds heerlijk klein en speels mogen zijn en waarin anderzijds niet alle ingewikkelde of moeilijke dingen van ze worden weggehouden, omdat het meemaken en begrijpen van heftige gebeurtenissen je voorbereidt op wat het leven zal brengen. “Ik zie nog geregeld dat er bijvoorbeeld weinig of niet wordt gepraat over zieke familieleden, over wat dat betekent voor betrokkenen. Er kan veel leed zijn in het leven en ik denk dan vaak: ‘Ga het maar aan!’ Laat een kind daar niet met een grote boog omheen lopen, maar laat ze er dwars doorheen gaan, uiteraard wél met ondersteuning van stabiele volwassenen. Daar hoef je niet rijk of hoogopgeleid voor te zijn, als het er allemaal maar mag zijn. Het lijkt soms alsof in onze samenleving altijd alles goed moet gaan. Ik spreek met mensen die in de rouw zijn en die aangeven dat ze er in de maatschappij niet mee terecht kunnen. Na drie maanden moet je ‘gewoon’ weer door en ik herken dat wel – het mag blijkbaar alleen maar goed gaan met ons.”
Ik vraag haar of hier het begrip ‘toxic positivity’ naar haar idee een rol speelt, een vorm van overmatig positief zijn waarmee verdrietige of moeilijke ervaringen van anderen worden geminimaliseerd of ongeldig worden verklaard.
Henriëtte: “Ja, ik denk dat we met z’n allen vaak wat te positief doen; misschien is alles rondom de lockdown interessant in deze context. Het is nu legitiem om te zeggen dat het niet zo goed gaat of dat je dingen moeilijk vindt.”

Hierop aansluitend spreken we ook over toxische stress, een vorm die kan voortvloeien uit chronische stress. Ze vertelt dat ze het werk van Peter Levine gebruikt om via lichaamsoefeningen de stress letterlijk te lijf te gaan en dat ze is begonnen in het boek van Stephen Porges over de polyvagaaltheorie: “Een cliënt van mij sprak daarover en die vindt het geweldig dat we nu op basis van die theorie oefeningen doen.” De polyvagaaltheorie legt uit hoe belangrijk het voor het parasympatische deel van ons autonome zenuwstelsel is dat we ons werkelijk veilig voelen. “Als ik uitleg aan mensen dat de effecten die ze voelen als gevolg van hun onveiligheidsbeleving puur biologisch zijn, dan lucht dat vaak erg op. Velen krijgen te horen dat ze raar zijn of dat ze van alles fout doen, als ze er maar niet in slagen om met meer rust door het leven te gaan.”

We komen terug op een eerder zijweggetje over de invloed van overlevingsstrategieën uit de kindertijd, hoe die aanvankelijk behulpzaam zijn om overeind te blijven, maar op termijn disruptief en soms zelfs zelfdestructief worden: mensen verliezen door psychologisch trauma of ACEs vaak de verbinding met zichzelf en ervaren een diepe verdeeldheid in zichzelf. Ik stip het idee aan van verlies van authenticiteit als gevolg van die verloren verbinding. “Hmmm… dat weet ik niet… ik vind dat veel mensen die ik zie, juist een heel eigen karakter hebben, maar ze zijn heel wankel en heel stevig, stevig in hun wankelheid. Dat is het dubbele… er zit in de kwetsbaarheid van het trauma evenzogoed veel kracht. Mensen kunnen zichzelf zo kwijt zijn… ze raken verstrikt in hun geschiedenis en weten niet meer waar hun wortels liggen, waar ze vandaan komen. Alles  wat er is gebeurd, is één grote kluwen geworden, die we dan samen proberen te ontrafelen.”

Ik luister zorgvuldig en heb het gevoel dat we over het thema ‘authenticiteit’ een beetje langs elkaar heen praten. Ik leg uit dat trauma-expert Gabor Maté in deze context praat over de samenhang tussen de aangeboren drang tot verbinding aan de ene kant en de behoefte aan zelfexpressie aan de andere: hechting versus authenticiteit. Zijn stelling is dat wanneer een kind het gevoel heeft de unieke eigenheid niet te kunnen laten zien, omdat die op de één of andere manier niet past bij waar de ouders zich comfortabel bij voelen, die eigenheid dan het onderspit delft ten gunste van de hechtingsrelatie. Een kind kan zonder de ouders immers niet overleven, dus dan lijkt er maar één uitweg: de authenticiteit onderdrukken en minder gezien worden (zoals vorige week besproken), minder enthousiasme tonen, minder aandacht besteden aan de eigen belangstellingsgebieden of ontwikkeling, alles om te zorgen dat de hechtingsrelatie niet (verder) wordt verstoord.


Haar gezicht licht op: “Aaaah, ja! Zó uitgelegd snap ik het! Dat verklaart ook de loyaliteit aan ouders ondanks incestervaringen, bijvoorbeeld… dan blijf je in ieder geval gehecht. Wow, dit is mooi!” Ik herken haar gretigheid, want ik had zelf ook zo’n gevoel toen ik las over het belang van prosociaal gedrag, zoals beschreven door antropoloog Sarah Blaffer Hrdy. We zijn als mens zó gericht op hechting en verbinding, dat we niet slechts afwachten, maar als baby al actief op zoek gaan naar contact: hoe leuker men ons vindt, hoe groter onze overlevingskansen. Blaffer zegt dan ook, net als bijvoorbeeld Frans de Waal en Rutger Bregman (twee auteurs die over empathie-onderzoek schrijven), dat het idee van aangeboren egoïsme een mythe is. Het probleem is echt dat het moeilijk is prosociaal te blijven wanneer je continue op je hoede bent vanuit de ervaring dat je vroeg of laat weer wordt ‘uitgespuugd’, zoals we ook vorige week bespraken. Het sympatische ‘fight-or-flight’-systeem krijgt dan de overhand en dat gaat ten koste van het normale functioneren van het parasympatische ‘tend-and-befriend’- of ‘calm-and-connect’-systeem dat ons weer tot rust brengt. Die laatste twee, met het oxytocinehormoon als één van de hoofdrolspelers, staan momenteel erg onder druk, omdat velen maar minimaal positieve sociale interactie ervaren. Daardoor houden we hoge niveaus stresshormonen, met korte lontjes en gebrek aan geduld tot gevolg. Positieve interactie is dus ook in de kindertijd cruciaal. Soms moet een kind daarvoor de authenticiteit op een lager pitje zetten; het kan niet (zonder ernstige gevolgen) weg uit het gezinssysteem en moet er daarbinnen het beste van maken. Als je voor de liefde van je moeder een beetje ‘onzichtbaar’ moet zijn, dan kan dat de beste manier lijken om te overleven. Na de eerste 1000 dagen kan dergelijk gedrag er al stevig in zitten – een heel verdrietige situatie met grote gevolgen voor de lange termijn.

Henriëtte heeft aandachtig zitten luisteren: “Echt, dit is prachtig. Dit kan ik naar mijn cliënten ook goed uitleggen; dan zijn we eigenlijk ook weer terug bij de eerder besproken psycho-educatie. Ik denk namelijk dat dat de toekomst wordt, veel meer aandacht voor het parasympatische systeem: hoe kun je dat deel van het zenuwstelsel activeren en wat is daarvoor nodig? Dat gaat ook over leefstijl en leuke dingen doen. Zo ben ik een moestuin gestart en daarmee heb ik al een aantal cliënten kunnen inspireren: ze halen veel energie uit hun eigen moestuintje!”

Het ‘calm-and-connect’-systeem geactiveerd: veilige nabijheid

We moeten allebei erg lachen als ik zeg dat haar opmerking me wéér ergens aan doet denken: “Niet wéér een boek, toch?!” Het is heerlijk hoe we met onze woorden elkaar over en weer uitlokken tot verdere gedachten. Deze keer komt het begrip ‘salutogenese’ bovendrijven. Deze benadering vraagt naar de oorsprong van gezondheid, leidend tot heel andere vervolgstappen dan de in de westerse geneeskunde meer gangbare pathogenese (de vraag naar de oorsprong van ziekte). Salutogenese is prospectief (kijkt vooruit – hoe gaan we dit handhaven?) en proactief (wat is er nodig om gezond te blijven?) en zoekt vanuit vertrouwen naar de goede dingen van het leven. Pathogenese is meer retrospectief (kijkt terug – hoe is dit probleem ontstaan?) en reactief (wat gaan we eraan doen om het probleem op te lossen?) en streeft naar vermijding (van risicofactoren). De grondlegger van het concept, Aaron Antonovsky, omschreef het zo: ‘Pathogenese ziet het leven als een rivier vol risico’s waarin je niet moet terechtkomen. Deze visie richt zich op preventie (niet erin vallen) en behandeling (niet kopje onder gaan en verdrinken). Salutogenese zegt echter dat we altijd allemaal in de rivier zijn, want er kan ons altijd van alles overkomen. Wat we moeten doen…? Leren zwemmen!’

Henriëtte lacht breed: “Als je me nú zou vragen wat de essentie is van mijn werk, dan zou ik zeggen: samen leren zwemmen… en soms misschien als cheerleader op de wal staan ter aanmoediging!” Veel mensen kunnen wel wat positieve aanmoediging gebruiken, zegt ze. “Velen zijn zó eenzaam; er is veel pijn en mensen zijn vaak heel beschuldigend en bestraffend naar zichzelf toe. Vaak hadden ze een moeilijke plaats of rol in het gezin van herkomst en ze hebben dikwijls klachten waarvan je denkt: ‘Als ook maar íemand dit verhaal goed had gevolgd, dan was duidelijk geweest dat dit niet normaal is en dat er veel meer achter zit. Tijdelijke blindheid, zomaar ineens stotteren, planten uit potten rukken… van zulke dingen mogen we niet uit handelingsverlegenheid blijven wegkijken. Die moeten we nader onderzoeken. Daarbij is dan natuurlijk de vraag: ‘Hoe benader je ouders waarvan je de indruk hebt dat ze niet zo lekker veilig hun kinderen opvoeden?’ Dat is moeilijk, want ook daar heeft puur bestraffend optreden helemaal geen zin.

Ik vraag welke beleidsmatige veranderingen er volgens haar nodig zijn en welke aanknopingspunten ze ziet. “Ik denk dat de toegenomen aandacht voor psychotrauma een positief punt is. Het mag worden genoemd. Ik realiseer me dat ik soms misschien in een bubbel zit en denk dat je boeken en uitzendingen hierover echt niet meer kunt ontlopen en dat iedereen het al snapt… zo overduidelijk zal het allemaal vermoedelijk nog niet altijd zijn, maar ik zie zeker vooruitgang. Er valt veel kennis te brengen, maar ik raak ook nooit klaar met ‘halen’, want er blijft altijd zoveel te leren! Ik blijf nieuwsgierig, naar meer kennis, maar ook naar de mensen die ik zie. Dan komt het aan op pure aandacht. En het belangrijkste is dan om die aandacht zonder oordeel te geven. Mensen zijn vaak zelf al vol oordeel over zichzelf en als jij als professional niet oordeelt, kunnen ze zelf ook met meer compassie en minder oordelend kijken naar hun eigen geschiedenis en die leren begrijpen.”

We zijn inmiddels een paar weken verder. We hebben per mail en telefoon contact gehad over de blogteksten en kijken met veel genoegen terug op ons gesprek. Binnenkort zal ik Henriëtte opzoeken en een collega van haar interviewen voor nog meer mooie verhalen!
Een paar dagen na Henriëttes bezoek lag Stephen Porges bij mij op tafel, een tip van haar en één van de titels die al heel lang op mijn leeslijstje stonden. Ik ben er inmiddels in begonnen en zal er binnenkort eens een blog aan wijden!