Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 5 (slot)

Vorige week plaatsten we Deel 4 in deze blogserie en deze week ronden we de reeks af door onze gedachten te delen over het vijfde deel van het boek, genaamd ‘Pathways to Wholeness’. Dit deel van het boek staat vol met prachtige persoonlijke verhalen over heling. Opnieuw loopt Gabor niet heen om zijn eigen moeilijkheden bij het bewandelen van het pad naar heling en uit zijn uitgesproken kwetsbaarheid kunnen we allemaal moed putten: ook al heb je veel kennis in je hoofd, het kan een hele uitdaging zijn om de roep van je hart eerst te horen en dan werkelijk te volgen.

Hoofdstuk 25 spreekt over hoe ‘heling’ geen bestemming is, maar een koers, gericht op het terugvinden van de verloren verbindingen met onszelf. De auteurs maken een belangrijk onderscheid tussen ‘helen’ en ‘genezen’. Als we genezen, zijn onze fysieke problemen aangepakt en is de ziekte verdwenen, terwijl helen veel meer gaat over het vinden van heelheid, van vrede hebben met alles in ons, onze kwaliteiten, onze mogelijkheden en “de waarheid van ons leven” (blz. 362, 363). Soms bewandelen we een lijdensweg naar heling: we hebben misschien eerst serieuze tegenslagen nodig voordat we de urgentie voelen om een ​​uitweg uit de duisternis te vinden en terug te keren naar het licht. In andere gevallen komt het helingsproces als een roeping. Sommige mensen hebben het gevoel dat genezing voor iedereen haalbaar is, behalve voor henzelf, wat alleen maar laat zien hoe diep de pijn in ons wezen kan worden gegrift.
Aan de andere kant: “Iedereen, ongeacht de levensgeschiedenis, kan de roep om heelheid beginnen te horen, in een schreeuw of als gefluister, en kan besluiten om die richting te kiezen. Met het hart als gids en de geest als een gewillige en nieuwsgierige partner, volgen we het pad dat het meest resoneert met die roeping” (p. 373).

Hoofdstuk 26 behandelt een aantal genezende principes, waaronder vier belangrijke eigenschappen:
1. Authenticiteit: we accepteren onszelf volledig en leren opmerken wanneer we ervan afwijken.
2. Daadkracht: we beoefenen ‘verantwoordelijkheid’, het vermogen te (be)antwoorden (p. 377), hebben keuze en nemen controle over ons eigen helingsproces.
3. Woede: we zijn in staat om gezonde woede te voelen en uit te drukken als “bescherming van persoonlijke grenzen” om onze integriteit en ons evenwicht te beschermen (p. 378, 379), en deze niet te onderdrukken of te veroordelen, noch te voeden.
4. Acceptatie: we erkennen dat de dingen op dit moment alleen kunnen zijn zoals ze zijn en “we proberen er gewoon met onze aandacht bij te zijn” (p. 381), wat iets heel anders is dan het tolereren van het onverdraaglijke (bijvoorbeeld onrechtvaardigheid).

Het hoofdstuk gaat verder met vijf vormen van mededogen: menselijk mededogen, mededogen van nieuwsgierigheid en begrip, van herkenning, van waarheid en van mogelijkheden, allemaal met hun eigen kenmerken en aandachtspunten. Het bevat ook een citaat van A.H. Almaas, vaak aangehaald door Gabor: “Alleen wanneer er compassie is, staan mensen het zichzelf toe de waarheid onder ogen te zien.” Dit is een heel mooi citaat; het nodigt ons op de een of andere manier allemaal uit om met mededogen te luisteren, omdat de ander moeite zal hebben om in zijn diepste onzekerheden en levensvragen te duiken, wanneer wij als luisteraar geen medeleven hebben met wat er ook maar bovenkomt.

Hoofdstuk 27 snijdt een moeilijk onderwerp aan: ziekte als leraar, als een kans om te leren en te groeien. Sommige mensen vertellen dat hun ziekte voelde als een wake-up call: “Symptomen en ziekte zijn de manier waarop het lichaam ons laat weten wanneer we van die [authentieke] kern zijn afgedwaald” (p. 393). Verschillende gevallen van ernstige ziekte worden besproken en de manier waarop mensen ermee omgingen. Vaak voelden mensen op de een of andere manier aan dat hun ‘dis-ease’, hun ongemak, een factor was in het ontstaan ​​van hun ziekte, maar over het algemeen vinden zowel veel zorgverleners als veel leken dit een moeilijk onderwerp om mee om te gaan. Dit hoofdstuk vertelt hoe sommige mensen niet genezen zijn, maar toch geheeld, iets wat de eerder in hun leven gevoelde fragmentatie deed oplossen.

Hoofdstuk 28 biedt een oefening in compassievol onderzoek, een manier om een ​​houding aan te leren van meelevend onderzoek naar jezelf en de keuzes die je in het leven maakt. Ondersteunen ze je authenticiteit of stimuleren ze zelfhaat en duwen ze het lichaam en zijn fysiologie over ongezonde grenzen? De oefening bestaat uit het zeer regelmatig, bij voorkeur dagelijks, beantwoorden van zes vragen. Een deel van de oefening is in feite de discipline om het regelmatig te doen. Ik las deze oefening een tijdje geleden en had zin om te beginnen, maar stelde aanvankelijk het starten toch nog uit, ondanks mijn overtuiging dat het inderdaad echt nuttig zou zijn. Het gaat over de verhalen waarin we geloven en hoe ze “objectief noch correct zijn, [maar] altijd in zichzelf consistent met ons gedrag en onze ervaringen” (p. 418). Deze verhalen leren we heel vroeg in het leven aan en ze kunnen onze authentieke expressie verstikken. De creativiteit in ons moet echter naar buiten kunnen komen, “anders kunnen we op de verkeerde plaatsen ontploffen of hopeloos verstrikt raken in frustraties” (p. 421).

Hoofdstuk 29 legt uit hoe we aan de slag kunnen met deze zelfbeperkende verhalen die ons doen geloven dat we niet genoeg zijn. Om dit te bereiken worden vijf processen beschreven: opnieuw labelen, anders toeschrijven, op een nieuwe manier focussen, herwaarderen en re-creëren. Hiervoor kan zelfdiscipline, moed en vastberadenheid nodig zijn. De auteurs zien er echter veel potentieel in: “Hoe meer je herlabelt, herattribueert, herfocust en herwaardeert, hoe vrijer je zult zijn om te re-creëren”, zowel in de zin van ‘opnieuw creëren’ als van ‘speels ontspannen’ (blz. 429).

Hoofdstuk 30 erkent het feit dat onze helingsreis niet altijd soepel zal verlopen. Het loslaten van overtuigingen als “ik ben het niet waard” en “ik ben onherstelbaar kapot” zijn moeilijk, omdat dergelijke overtuigingen zijn opgeslagen in de neurofysiologie van het lichaam. Dit is waar de benadering van ongezonde overtuigingen en praktijken een medelevend onderzoek verdient: “De vraag verschuift dus van ‘Hoe kom ik hier vanaf?’ naar ‘Waar dient dit toe? Waarom doet zich dit voor?’ (…,) om deze [aspecten] van vijanden in vrienden te veranderen”, zodra we ons realiseren dat ze er zijn met een reden (p. 431). Ze hebben ons door de moeilijke tijden heen geholpen en verdienen ons medeleven. Het hele hoofdstuk gaat over allerlei belemmeringen voor heling en over het belang om je ervan bewust te worden. Ongezonde overtuigingen zijn in de eerste plaats ontstaan ​​met het doel schade te beperken, ondanks de schade die ze later kunnen aanrichten, wanneer iets ons triggert (een mooie beschrijving van wat er werkelijk gebeurt).

Hoofdstuk 31 is een krachtig, aangrijpend verhaal over Gabors persoonlijke ervaring met het gebruik van psychedelica, en ook over hoe hij altijd bezig was om anderen te helpen bij hun genezing, maar diep vanbinnen geloofde hij dat hij zelf “voorbij elke hoop op genezing” was. ” (p. 371, hoofdstuk 25) – een wonderbaarlijk verhaal.

Hoofdstuk 32 gaat dieper in op deze ervaring van spiritualiteit en wat die hem leerde, waaronder het feit dat psychedelica, nogmaals, de eenheid tussen geest en lichaam laten zien: “wat er met het lichaam gebeurt, weerspiegelt wat er in de geest en de geest gebeurt” (p. 474). Deze geest, die oeroud is, heeft mythische proporties en de auteurs stellen dat meer open staan ​​voor mythes, in de zin van ‘mystiek’, “als een bron van kennis, een poort naar de geest, en een van de fundamenten van elke gezonde cultuur”, onze samenlevingen heel goed zou doen (p. 478).

Hoofdstuk 33, het laatste, geeft ons een aantal suggesties voor het creëren van traumabewuste samenlevingen, zowel in de geneeskunde en de wetgeving als in het onderwijs, zodat “de volwassen gemeenschap ‘holding space’ kan bieden voor de ontwikkeling van jongeren” (p. 491). Dit hoofdstuk staat vol met intrigerende gedachten en opmerkingen over de “kwaadaardige normaliteit” van huidige praktijken en overtuigingen en de manier waarop jonge mensen de prijs betalen voor deze “giftige cultuur” (p. 495), gecreëerd en in stand gehouden door “de barbaren van de beschaving”. In zo’n omgeving, “zijn degenen die de conventionele normaliteit tarten, vaak de gezonde personen” (p. 496). Ook in dit opzicht is authenticiteit vereist, de kracht om trouw te blijven aan de eigen innerlijke waarheden en aan een doel dat groter is dan onszelf. De uitdaging waarmee het boek eindigt, is om wakker te worden en ons bewust te worden van wat er moet gebeuren: “Door afstand te doen van de giftige mythe van gebrek aan verbinding met onszelf, elkaar en de planeet, kunnen we dat wat normaal en dat wat natuurlijk is, beetje bij beetje dichter bij elkaar brengen” (p. 497).

Het was een hele reis om dit 500 pagina’s tellende boek van kaft tot kaft te lezen. Wat een rijkdom aan wijsheid zijn we daarin tegengekomen! De auteurs nemen op meesterlijke en prachtige wijze een overvloed aan onderwerpen onder de loep om te illustreren wat er moet veranderen als we er werkelijk naar streven om trauma en ziekte te voorkomen en te helen. Het boek slaagt erin een werkelijk holistische benadering te bieden en toont onomstotelijk aan dat depolitisering van gezondheid geen recht doet aan de invloed van de biopsychosociale context waarin we allemaal opgroeien. Hoezeer we het ook proberen, we kunnen niet in ons eentje gezond zijn, volledig afgezonderd van de mensen om ons heen. Hun vreugde en hun pijn zijn besmettelijk voor onze neurofysiologie, onze interpersoonlijke biologie. Dat betekent dat hoe meer we erin slagen een gezonde verbinding met onszelf en anderen te koesteren, hoe meer we een geheelde en helende mens kunnen worden. “Het is onze grootste uitdaging en grootste kans.”

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 4

Vorige week deelden we het blog over Deel III van ‘The Myth of Normal’; deze week gaan we naar deel IV, genaamd ‘De toxiciteit van onze maatschappij’.

Hoofdstuk 19 duikt rechtstreeks in het biopsychosociale aspect van wie we zijn als mens: we worden enorm beïnvloed door onze context en lijden meer naarmate er meer ongelijkheid is, omdat die zoveel stress veroorzaakt. We kunnen gezondheid depolitiseren en er een individuele verantwoordelijkheid van maken, maar feit is dat politieke beslissingen een enorme impact hebben op de persoonlijke levensomstandigheden en dus ook op de stress waarmee mensen te maken hebben in relatie tot inkomens(on)zekerheid, gebrek aan controle over het eigen leven, en afhankelijkheid van banen die geen vervulling brengen, maar slechts (een deel van) de rekeningen betalen. In combinatie met stressfysiologie gaan deze omstandigheden “van samenleving naar cel” (p. 278), van algemene routines en instanties naar persoonlijke levens en lichamen. Het kapitalisme, met al zijn vervuiling en werkloosheid, is op een punt aangekomen “waar alles acceptabel en niemand verantwoordelijk is” (p. 283).
Het hoofdstuk eindigt met een definitie van ‘vervreemding’ die ondanks de lengte een volledig citaat verdient, omdat er ook kerneigenschappen van trauma in zitten: “Het is de kreet van mensen die zich het slachtoffer voelen van blinde economische krachten die buiten hun controle liggen. Het is de frustratie van gewone mensen die worden uitgesloten van de besluitvormingsprocessen. Het is het doordringende gevoel van wanhoop en hopeloosheid van mensen die terecht het gevoel hebben dat ze niet echt iets te zeggen hebben over het vormgeven of bepalen van hun eigen lot” (p. 285). Wat als we deze definitie bekijken vanuit het perspectief van kinderen…?

Hoofdstuk 20 gaat over de impact van het verlies van sociale verbinding en daardoor de onvermijdelijkheid van ziekte als gevolg van de eenzaamheid, stress en het onderdrukken van het immuunsysteem: echt “een volksgezondheidscrisis” (p. 293). De “sociale ontwrichting”, mensen die “zich afgesneden voelen van autonomie, verbondenheid, vertrouwen en zingeving (…) is een krachtige bron van mentaal disfunctioneren, wanhoop, verslavingen en lichamelijke ziekte” (p. 289). Aangezien mensen van nature betekenisgevende wezens zijn, zal een leven zonder zingeving onherroepelijk problemen veroorzaken. Concurrentie, als een drijvende maatschappelijke kracht, zorgt ervoor dat we ons sterk laten leiden door hoe we presteren in vergelijking met anderen, in plaats van door onze authenticiteit. Vanwege onze “behoefte om erbij te horen” (p. 292), wordt onze beleving van gezien, gehoord en gewaardeerd te worden dus zeer voorwaardelijk en kwetsbaar.

Hoofdstuk 21 bevat wederom veel maatschappijkritiek, dit keer over ‘sociopathie als strategie’, zoals de titel van het hoofdstuk het noemt. Het spreekt over het verschil tussen genot (‘Dit voelt goed, ik wil meer’) en geluk (‘Dit voelt goed, ik ben tevreden en compleet’) en hoe het verlangen naar genot verslavingen en de kortetermijnbevrediging via een dopamineboost in de kaart speelt. Bedrijven gebruiken (misbruiken) het smachten naar genot via “neuromarketing (…) een opzettelijke samenzwering van bedrijven om mensen verslavende junkfood te verkopen, zonder aandacht voor de gezondheidsgevolgen” (p. 299). Dit is geen theorie, stellen de auteurs, maar realisme, vooral gericht op de kwetsbaren, waaronder kinderen. In deze context valt de term “Coca-kolonisatie” (p. 301), een hedendaagse kapitalistische vorm van azen op bepaalde groepen. Zo raken veel mensen verslaafd aan allerlei stoffen, zoals ongezonde voeding, alcohol en nicotine, die niet omwille van de gezondheid verboden zijn, maar vaak door de overheid met hoge accijnzen zijn belast en vervolgens ziekte veroorzaken die dikwijls wordt behandeld met medicatie. Dit is schijnbaar normaal en wordt vaak niet afgekeurd. Ziekte wordt door velen nog steeds gezien als een kwestie van ‘pech’. De verslaving aan medicatie (waarvan farmaceutische bedrijven profiteren) gaat echter om veel grotere aantallen dan de verslaving aan diverse drugs. Die laatste vorm van verslaving wordt echter zeer zeker wél veroordeeld en degenen die ervoor vallen, in hun poging tot zelfmedicatie, worden zwaar gestraft en gestigmatiseerd. Het hoofdstuk maakt vervolgens een vergelijking tussen kenmerken van sociopaten en grote bedrijven en pleit ervoor dat deze laatste hetzelfde label krijgen.

Hoofdstuk 22 en 23 bespreken de ernstige gevolgen van de achterstand die bepaalde klassen en ‘rassen’ (sommigen willen dit woord niet meer gebruiken; zie ook p. 314) te verduren krijgen. Ook vrouwen worden routinematig benadeeld; hun problemen worden verergerd doordat hun vrouwelijke geslacht bovenop de problemen van ras en klasse komt. Dit fenomeen van “biologische inbedding betekent (…) dat onze sociale omgevingen en ervaringen (…) vroeg in het leven onder de huid kruipen en onze biologie en ontwikkeling vormgeven” (p. 312). Een ander concept in deze context is dat van intersectionaliteit, het idee dat het moeilijk is om duidelijk onderscheid te maken tussen bepaalde factoren als oorzaak van tegenslag, omdat ze zich tegelijkertijd voordoen, waarbij het ene vaak de ernst van het andere vergroot. Wanneer je constant het doelwit bent van ‘othering’, het worden behandeld als intrinsiek anders en vreemdsoortig, kan er een “aangevallen gevoel van zelf” ontstaan ​​(p. 315): je wordt gedefinieerd door de negatieve ideeën van iemand anders over jou.

Al dit soort stressoren en de manier waarop ze onder de huid komen, triggeren “ontstekingsbevorderende genen” (p. 319), wat leidt tot een hoge allostatische belasting, die het lichaam vergiftigt en uitput. Verschillende soorten discriminatie veroorzaken voortdurend overlevingsmechanismen, de basis van veel ziekten. Dit leidt tot een veel kortere levensverwachting in de meest kansarme groepen. Geciteerd wordt de antropoloog Ashley Montagu, die dit “sociogene hersenbeschadiging” noemde, en meer recentelijk noemde een wetenschapper armoede een “neurotoxine” (p. 326). Al deze factoren worden sociale determinanten van gezondheid genoemd (met een heel veld van wetenschappelijk onderzoek eromheen, waaronder DOHaD, Developmental Origins of Health and Disease). Er wordt een ontnuchterend voorbeeld gegeven van hoe dit zich zou kunnen vertalen in zorgadvies. In plaats van ‘Stop met roken’ zouden zorgverleners moeten zeggen: ‘Wees niet arm’, ‘Werk niet in een stressvolle baan’ of ‘Leef niet in de buurt van een vervuilende fabriek’.

Hoofdstuk 23, over vrouwen als “schokdempers”, voegt aan dit alles nog een laag toe, namelijk het patriarchaat, waardoor een giftige machtsdynamiek ontstaat. Een van de effecten is dat vrouwen vaak hun toevlucht nemen tot “zelfcensuur (…), de neiging om gedachten en gevoelens het zwijgen op te leggen om veilige relaties te onderhouden, met name intieme relaties” (p. 333, 334). Woede die zich van binnen opstapelt, omdat expressie ervan het inkomen of de gezinszekerheid in gevaar zou brengen, leidt op de lange termijn tot ziekte vanwege de nooit afnemende stress die dit veroorzaakt. Vrouwen zijn vaak “de aangewezen emotionele verzorgers” (p. 337), maar ze betalen een prijs: het verzwakt hun immuunsysteem. Er is nog steeds een enorme voorkeursbehandeling richting mannen in veel aspecten van het sociale leven (lonen, medicijnen, banen). Mannen menen vaak vanzelfsprekende rechten te hebben, zelfs op de zorg van vrouwen, wat gevolgen kan hebben voor kinderen die vervolgens aandacht van hun moeder mislopen. Vrouwen besluiten vaak ‘to go along to get along’, accepteren om geaccepteerd te worden, “zodat alle anderen gelukkig zijn” (p. 340). Dit resultaat van “giftige mannelijkheid”, een dergelijke maatschappelijke onderdrukking van het vrouwelijke, zo zeggen de auteurs, is dodelijk en toont in feite “mannelijke broosheid” (p. 341, 342).
In dit hoofdstuk spaart Gabor opnieuw zijn eigen rol binnen zijn huwelijk en gezin niet – een zeer moedige manier om de broodnodige kwetsbaarheid en verantwoordelijkheid te tonen die hij bepleit.

Hoofdstuk 24, het laatste van dit deel, handelt over de manier waarop dit alles doorsijpelt in onze politiek, met “de gewonden die de gewonden kiezen, de getraumatiseerden die de getraumatiseerden leiden en onverbiddelijk keuzes maken die traumatiserende sociale omstandigheden in beleid verankeren” (p. 344) . Het eerder beschreven “sociale karakter”, een karakter dat veel voorkomt en dus als ‘normaal’ wordt beschouwd, wordt vertegenwoordigd door politici. De manier waarop ze te werk gaan, waarbij ze gevestigde machtspatronen in stand houden, leidt tot “giftige mythen die genormaliseerde waarheden worden” (p. 345). De auteurs verwijzen naar de manier waarop we ons wereldbeeld in de beginjaren vormden en hoe een nadere bestudering van “getroubleerde” politici laat zien dat ze meestal inderdaad zeer moeilijke, traumatische jeugdjaren hebben gehad, waar hardheid geen onbekende was in de gezinsdynamiek. Eenmaal aan de macht hebben deze mensen vaak niet veel moeite met het creëren van hun eigen realiteit: “er zijn genoeg geniale leugenaars, maar geen congenitale (geboren) leugenaars” (p. 350). Dit wijst er nogmaals op dat veel van wat we later in het leven ontwikkelen, een gevolg is van hoe we groot zijn geworden. Het gaat over of in de beginjaren aan onze behoeften is voldaan of niet, en hoe we dan toch vaak proberen ze alsnog te bevredigen, zelfs als we er nooit in slagen te krijgen wat we in oorsprong hebben gemist. Het bejubelen en aanmoedigen van zulke leiders en hoe deze leiders hun eigen strenge jeugd bejubelen, zegt het hoofdstuk, is “een openbare viering van trauma” (p. 352). Deze processen zijn ook te herkennen in de manier waarop andere beroemdheden in de media worden afgeschilderd en hoe ze zichzelf vaak profileren: “een schare fans benadert het dichtst het vullen van een levenslange innerlijke leegte aan eigenwaarde” (p. 356). Het kan moeilijk zijn deze leegte als zodanig te herkennen, omdat we graag willen geloven in de magie van roem.

Volgende week is het laatste deel van het boek het onderwerp van onze blog. Dit deel V heet ‘Wegen naar heelheid’.

 

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 3

Vorige week bespraken we Deel II van ‘The Myth of Normal’; deze week zullen we kijken naar Deel III, genaamd ‘Heroverweging van abnormaal: aandoeningen als aanpassingen’.

Hoofdstuk 15 en 16 gaan over de manier waarop nog vaak tegen verslavingen wordt aangekeken, als “ofwel het product van ‘slechte keuzes’ of anders een ‘ziekte’ ” (p. 213). Feit is dat ze bijna altijd “geworteld zijn in copingmechanismen” (p. 216), een poging om te overleven in een situatie die moeilijk of onmogelijk te verdragen of zelfs levensbedreigend voelt. Elke verslaving, of het nu een middel is of een gedrag, is voor iemand een manier om innerlijke rust en stilte te vinden, een gevoel van veilig zijn, in plaats van abnormaal, onwaardig en gebrekkig. Mijn eerste ontmoeting met Gabor Maté was toen ik de film ‘The House I Live in’ zag, afwisselend wel en niet gratis online beschikbaar (en nu niet, zoals het lijkt). Deze indrukwekkende en op een bepaalde manier hartverscheurende film gaat over de verslavingsproblematiek van familieleden van de voormalige oppas van filmmaker Eugene Jarecki en de inbedding van hun problemen in de politieke krachten en sociale structuur in de Verenigde Staten. Ergens in de film zegt Gabor: “Als mensen pijn hebben, willen ze hun pijn verzachten, dus de vraag is niet ‘vanwaar de verslaving?’, maar ‘vanwaar de pijn?’ Deze vraag wordt in dit hoofdstuk opnieuw gesteld en er wordt uitgelegd dat het centrale thema van verslaving pijn is en hoe verslaving een poging is tot zelfmedicatie van die pijn.

De definitie van verslaving die een rode draad is door al het werk van Gabor is deze:
“Verslaving is een complex psychologisch, emotioneel, fysiologisch, neurobiologisch, sociaal en spiritueel proces. Het manifesteert zich in elk gedrag dat tijdelijke verlichting of plezier geeft en waarnaar iemand hunkert, maar dat op de lange termijn negatieve gevolgen heeft voor de persoon zelf of anderen, en dat men desondanks niet wil of kan opgeven” (p. 224, 225 ).

Deze definitie gaat, zoals te zien is, niet over ziekte of morele zwakheid, maar over overleven. De omschrijving is ook niet beperkt tot drugs. Het gaat over elk gedrag dat iemand helpt “van ondraaglijk, nooit verwerkt gevoel als gevolg van tegenspoed, naar een staat van tijdelijke vrijheid, zelfs als als die een illusie is” (p. 229). Gerelateerd aan tegenslag is natuurlijk de ACE-studie van Robert Anda en Vincent Felitti uit 1998 over Adverse Childhood Experiences (ACE’s; zie elders op onze website) en het versterkende effect dat ze op elkaar hebben. In deze context komt de term ‘syndemieën’ naar voren, een concept “recentelijk geïntroduceerd door medische antropologen om de synergetische interactie van twee of meer naast elkaar bestaande ziekten en de resulterende overmatige ziektelast te labelen” (Singer 2016). Met een gezonde ontwikkeling en gezonde hersensystemen, gebaseerd op vroege nabijheid van emotioneel afgestemde ouders, zullen we minder behoefte hebben aan ‘dope’, een term voor drugs die interessant genoeg heel dicht lijkt te liggen bij de zozeer verlangde dopamineboost die ze leveren (p. 232).

Hoofdstuk 17 stelt dat wat vaak ‘geestesziekte’ wordt genoemd, vanuit een andere hoek bekeken in feite een verwonding is aan het zenuwstelsel van de mensen als gevolg van ACE’s of andere traumatische ervaringen. Wat ‘geestesziekte’ wordt genoemd, is in de meeste gevallen een disfunctie die is gebaseerd op gebeurtenissen in het leven, en niet op genetica, maar: “Het evangelie van genetische causaliteit beschermt ons tegen de confrontatie met onze pijn, waardoor we des te meer aan die pijn zijn overgeleverd” (p. 239). De auteurs wijzen erop dat in sommige culturen mensen met het gedrag of de eigenschappen die verband houden met ‘geestesziekte’ worden gezien als zieners, degenen die hun stam van wijsheid voorzien, de dragers van verborgen kennis en inzichten. In feite is de theorie van ‘chemische onbalans’ als de oorzaak van psychische aandoeningen nooit bewezen, en er zijn ook geen biomarkers gevonden. Desgevraagd moesten onderzoekers toegeven: “Nou, die [onbalans] hebben we niet echt gevonden. Het is een metafoor” (p. 241). Het hoofdstuk gaat ook in op de manier waarop de DSM-5 tot bepaalde diagnoses komt en hoe dubieus die zijn. Het citeert Bruce Perry, die vindt dat “het spelen van het DSM-spel totaal verkeerd is” en dat we in plaats daarvan onze gemeenschappen en samenlevingen zouden moeten diagnosticeren (p. 244). Zelfs als er ACE’s zijn, vindt Perry het belangrijk om te kijken naar de huidige verbondenheid in relaties, die een zeer helend effect kan hebben op eerdere gevolgen van tegenspoed.

Desalniettemin doen we er goed aan niet nonchalant om te springen met ACE’s, aangezien sommige mensen “uitzonderlijk gevoelig zijn voor hun omgeving, waardoor ze bijzonder kwetsbaar zijn onder tegenspoed, maar ongewoon vitaal, creatief en succesvol in ondersteunende, koesterende omgevingen”, de zogenaamde ‘orchideeën’, in tegenstelling tot paardenbloemen, die het gemakkelijker hebben in allerlei habitats (p. 250). Nogmaals, dit alles is niet bedoeld om iemand de schuld te geven, maar wijst er slechts op waar we naar oorzaken en oplossingen kunnen zoeken door verantwoordelijkheid te nemen: “Het is heel goed mogelijk om verantwoordelijkheid te omarmen zonder de nutteloze bagage van schuld of verwijten op ons te nemen” (p. 252).

Deel III eindigt met hoofdstuk 18, waarin wordt uitgelegd hoe bepaald gedrag een adaptieve functie heeft, “de zekerste manier om te ontsnappen aan overweldigende niveaus van kwetsbaarheid” door afstand te nemen “van emoties die ondraaglijk zijn op een moment in het leven waarin het ervaren ervan tot grotere rampspoed leidt” (p. 255, 254). Wat er gebeurt bij ‘geestesziektes’ of ‘hersenstoornissen’ moet dus worden gezien als een afspiegeling van levenservaringen. Zodra kinderen eraan gewend zijn geraakt dat ze hun emoties moeten onderdrukken, wordt het steeds moeilijker om “grote en kleine bedreigingen te onderscheiden – of te zien dat er helemaal geen bedreiging is” (p. 259). De dissociatie waartoe dit kan leiden, is een vorm van zelfverdediging tegen de pijn die het gevolg kan zijn van aanhoudende kwetsbaarheid. Dit is een kant van wat Gabor ‘de wijsheid van trauma’ noemt, de wijsheid van het lichaam, het organisme als geheel, om manieren te vinden om het ondraaglijke te overleven.

Een uitgebreide discussie over ADHD pleit voor het creëren van minder stressvolle omgevingen voor kinderen. Zij zijn “kanaries in de kolenmijn”, waar de kolenmijn staat voor de samenlevingen die we creëren en die een gezonde hersenontwikkeling en hersenplasticiteit en biopsychosociaal welzijn belemmeren. Een bevolking gezond houden, geen wonden toebrengen en deze kunnen verzorgen als ze bestaan, is niet alleen een individuele taak, maar een opdracht voor culturen als geheel.

Volgende week bespreken we deel IV, ‘De toxiciteit van onze cultuur’.

Boekbespreking ‘De mythe van normaal’, Deel 2

Vorige week bespraken we Deel I van ‘De mythe van normaal’, het nieuwe boek van Gabor Maté en zijn zoon Daniel Maté. Deze week is Deel II aan de beurt, ‘De ontwrichting van de menselijke ontwikkeling’. In dit deel gaan de auteurs in op de kernaspecten van de menselijke ontwikkeling, van de basisbehoeften van baby’s en kinderen, via de manier waarop we worden geboren en ontwikkelingen rond het ouderschap, tot de invloed hiervan op de kindertijd en de impact van de cultuur waarin we leven op dit alles.

Hoofdstuk 8 stelt de vraag wat de menselijke natuur is, wat we nodig hebben voor een goede gezondheid. Een goede gezondheid en volledige ontplooiing van het potentieel komen alleen dan tot stand als aan de basisbehoeften wordt voldaan; dit geldt voor elke levensvorm – denk aan een boom zonder de juiste voedingsstoffen of voldoende licht. Genen spelen zeker een rol, maar: “We zijn vrijer van genetische invloeden dan enige andere soort op aarde” (p. 118). Voor veel mensen is dit nog een vrij nieuw idee, begrijpelijkerwijs soms confronterend. Het betekent dat onze omgeving er echt toe doet en dit heeft enorme implicaties voor hoe we de samenleving organiseren. Het betekent ook dat interpersoonlijke relaties van groot belang zijn. We hebben een aangeboren behoefte aan wederkerigheid en afstemming met anderen, een “neurale verwachting”, zoals verwoord door neurowetenschapper en onderzoeker Stephen Porges, die de polyvagaaltheorie bedacht: “Ons brein kan het gebrek aan verwelkomende reactie ervaren als een aanval, een bedreiging van de veiligheid” (p. 120). Anderen hebben dit beschreven als ‘wired for connection’, neurlogisch gericht op verbinding. Om menselijke relaties en menselijk gedrag te begrijpen, is het de moeite waard om naar zijn theorie te kijken, die we in een andere review zullen bespreken.

Hoofdstuk 9 legt de onvermijdelijke behoeften van kinderen uit. Wat benadrukt wordt, is dat we voelende wezens zijn, voordat we denkende wezens zijn. Wat we in onze vroegste stadia voelen en de emotionele kennis en wijsheid die we zo ontwikkelen, heeft een enorme impact op hoe we denken zodra de intellectuele kennis online komt: “Als emotie de basis is van cognitie, dan zijn relaties de tektonische platen die vorm geven aan die basis” (p. 125). Voor een stevig fundament is een uitnodigende zorgomgeving nodig, waar het kind authentiek kan zijn. Wat vaak ‘wangedrag’ wordt genoemd, kan dan worden gezien als “een gefrustreerde behoefte, een ongehoorde communicatie, een onverwerkte emotie” (p. 127), kortom: ontbrekende veiligheid. Het hoofdstuk bespreekt vervolgens enkele van de zeven belangrijkste hersensystemen zoals onderscheiden door Jaak Panksepp in zijn werk over affectieve neurowetenschap: ZOEKEN, ZORG, SPELEN en LUST, naast ANGST, WOEDE en PANIEK/ROUW. Gordon Neufeldt wordt geciteerd vanwege zijn vier basisbehoeften: 1. de gehechtheidsrelatie, 2. zekerheid van gehechtheid, 3. toestemming om je emoties te voelen, en 4. de ervaring van vrij spel. Al deze behoeften en systemen hebben te maken met die cruciale behoefte aan verbinding en veiligheid.

Hoofdstuk 10 bespreekt de kwestie van stress voor de geboorte. Het hele hoofdstuk gaat over pre- en perinatale psychologie, het belang van de intra-uteriene omgeving voor het zich ontwikkelende kind en hoe “emotionele en neurologische afdrukken [zijn] ingebed in de cellen en het zenuwstelsel van het menselijk organisme” (p. 139). Het is heel ontroerend om te lezen hoe Gabor zich terdege bewust is van hoe hij de geboorteomgeving beïnvloedde die zijn vrouw Rae (niet) kon bieden, vanwege zijn eigen ongeheelde trauma en de “interpersoonlijke biologie” waarmee we elkaar (dis- of co-)reguleren. Hij schrijft zichzelf actief in het verhaal en neemt verantwoordelijkheid voor zijn rol, wat iets zichtbaar maakt van de weg die hij met zijn gezin is gegaan en die nu heeft geleid tot een boek dat hij samen met zijn zoon heeft geschreven.

Het is echter cruciaal om te beseffen dat deze omgeving niet alleen een individuele kwestie is, maar iets wat vorm krijgt in een sociale context, of, zoals Gabor vaak zegt: “Voordat we met onze geest de wereld creëren, creëert de wereld om ons heen onze geest” – en dus een preverbale herinnering aan hoe die wereld eruitziet. De sociale context kan deze omgevingen ondersteunen of ondermijnen door allerlei soorten stressoren, waardoor de kans op allerlei soorten ziekten toeneemt. Daarom pleit het boek ervoor dat de baarmoeder en “het aangaan van een zwangerschap zou moeten zijn als het binnengaan van een heiligdom, een heilige plaats en tijd” (p. 145) en dat we, net als oude volkeren, “de heiligheid van de intra-uteriene omgeving” (p. 144) diep van binnen zouden moeten leren begrijpen.

Hoofdstuk 11 behandelt de medicalisering van de geboorte en het feit dat “de gynaecologische werkwijze de echte en natuurlijke behoeften van moeders en baby’s negeert – in feite worden ze vaak met voeten getreden” (p. 148). Bevallen is geen kwestie van “duwen en trekken en snijden en vangen”, maar in culturen die nog steeds sterk patriarchaal zijn, is het moeilijk om van de obstetrie terug te keren naar de vroedvrouwerij en het vertrouwen in natuurlijke processen terug te krijgen. Dat is een echt verlies, aangezien de betrokken hormonale cascades “warmte, koestering, binding, bescherming, enzovoort” bevorderen en “de blauwdruk voor de moeder-kindrelatie” voorbereiden (p. 155). De toename van het aantal keizersnedes is om die en verschillende andere redenen zorgelijk, evenals obstetrisch geweld. Het hoofdstuk pleit voor nederigheid aan de kant van zorgverleners en moedigt een breiende vroedvrouw aan als een rustige metgezel voor de barende vrouw die door die heilige transitie gaat.

Hoofdstuk 12 gaat dieper in op aspecten van ouderschap en hoe vaak “het leidende principe is voorkeur van de ouder, niet de behoefte van het kind” (p. 161). We hebben dit onderwerp al eerder aangeroerd in de blogserie over Adult Supremacy. Ook dit hangt weer sterk samen met de manier waarop de cultuur omgaat met de ontwikkelingsbehoeften van kinderen. In het hoofdstuk wordt uitgelegd hoe opvoedingsadviezen zich door de eeuwen heen hebben gericht op hoe het kind kan worden gevormd om te voldoen aan de verwachtingen van de samenleving. In een contactarme samenleving is het moeilijk om dicht bij wat Darcia Narvaez het “geëvolueerde nest” noemt te blijven, een omgeving met veel geruststelling, responsiviteit, aanraking, meerdere jaren borstvoeding, gemeenschappelijke zorg, positieve sociale steun en creatief vrij spel. Dit is wat mensen als jager-verzamelaars eeuwenlang als normaal hebben gezien en het ontbreken ervan wordt door Narvaez “unnestedness” genoemd (p. 166.167). Narvaez en Jean Liedloff pleiten ervoor om baby’s met waardigheid te behandelen, omdat dat de beste manier is om zowel gezondheid als sociale competentie te bevorderen. Omdat ouders vaak gestrest of bezorgd zijn, is er veel “nabije scheiding”, om de beschrijving van Allan Schore te gebruiken: er fysiek zijn, maar niet emotioneel aanwezig. Met zoveel sociaal-culturele druk zijn ouders regelmatig “als een vis uit het water” (p. 177), omdat ze sociale structuren missen om hen te ondersteunen, wat op zijn beurt “een voedingsbodem voor persoonlijke en maatschappelijke malaise” creëert (p. 178).

Hoofdstuk 13 benadrukt sterk het feit dat er geen rechtvaardiging is voor simplistische vormen van ‘parent-blaming’, ouders de schuld geven, aangezien ouders moeten opereren in een “sociaal giftige omgeving” met veel vervreemding en een “wegvluchten van kwetsbaarheid” (p. 185). De stress die dit veroorzaakt, leidt tot een defensieve toestand, waardoor gezonde groei en ontwikkeling onmogelijk worden. Het “verleidelijke ontwerp” van allerlei producten en programma’s gooit slechts olie op het vuur en creëert hersenen die verslaafd raken aan kortdurende dopamine-kicks voor instant behoeftebevrediging in plaats van meer langdurige ‘beloning’ via inspirerende relaties en ervaringen, leidend tot hogere oxytocine- en serotoninespiegels. Dit alles schaadt zowel cognitieve als sociale vaardigheden.

Hoofdstuk 14 bespreekt de invloed van cultuur op wie en hoe we zijn: “Hoe we functioneren als individuen kan niet worden begrepen los van onze relatie tot de grotere groep” (p. 198). Het leidt tot een ‘sociaal karakter’, “het kernkarakter dat de meeste leden van een cultuur gemeen hebben” (p. 201). Wat als ‘normaal’ wordt beschouwd, is dus sterk afhankelijk van wat er van mensen wordt verwacht, ook al zijn routines of gewoontes of overtuigingen op zich nauwelijks te begrijpen of te verdedigen. Sociale acceptatie wordt zo een drijvende kracht achter gedrag, ook al is het in ernstige mate sociaal geconstrueerd door grote bedrijven die proberen winst te slaan uit de menselijke onzekerheden van nooit genoeg hebben en nooit genoeg zijn.

Volgende week bloggen we over Deel III van het boek, ‘Heroverweging van abnormaal: aandoeningen als aanpassingen’.

 

Boekbespreking ‘De mythe van normaal – trauma, ziekte en heling in een toxische maatschappij’ door Gabor Maté en Daniel Maté, Deel 1

En toen was het er, begin oktober: het langverwachte nieuwe boek van Gabor Maté en zijn co-auteur, zoon Daniel Maté: De mythe van normaal – over trauma, ziekte en heling in een toxische maatschappij – wat een traktatie! Het is een dikke pil van 500 pagina’s (exclusief noten met referenties en het register) en voorzien van 22 aanbevelingen van grote namen in het veld, zoals natuurlijk Bessel van der Kolk, Daniel Siegel en Richard Schwartz, maar ook Esther Perel , V (voorheen Eve Ensler) en Marianne Williamson.
Geen tabellen, geen grafieken, geen kleurrijke afbeeldingen om de lezer af te leiden van de inhoud – slechts twee schilderijen afgedrukt in zwart-wit (gemaakt door Rae Maté, de vrouw van Gabor), bij ieder hoofdstuk prachtige openingscitaten van wijze mensen uit de hele wereld, en woorden, woorden, woorden, boeiende reeksen zinnen, eindeloze fascinerende overzichten en kronkelende wegen rond het centrale thema van het boek dat als volgt wordt verwoord:

“Ik zal betogen dat veel van wat in onze samenleving voor normaal doorgaat, niet gezond of natuurlijk is, en dat het voldoen aan de criteria van wat de moderne samenleving normaal vindt, in veel opzichten gelijk is aan het voldoen aan eisen die intens abnormaal zijn in relatie tot onze door de natuur bepaalde behoeften – dat wil zeggen, ongezond en schadelijk op fysiologisch, mentaal en zelfs spiritueel niveau.
Als we voortaan veel ziektebeelden niet zouden zien als een wrede speling van het lot of als een of ander verfoeilijk mysterie, maar eerder als een te verwachten en daarom normaal gevolg van abnormale, onnatuurlijke omstandigheden, zou dat revolutionaire implicaties hebben voor de manier waarop we alles wat met gezondheid te maken heeft, benaderen (p.7,8; cursief in origineel).”

Een flinke taak, een bespreking van ‘alles wat met gezondheid te maken heeft’, en de dikte van het boek is dan ook geen wonder. We zijn halverwege, maar wierpen alvast een nieuwsgierige blik op de dankbetuigingen achterin om te zien wat de auteurs te zeggen hadden over hun reis. Na vele namen bedankt Gabor ten slotte Rae met zijn bekende zelfreflectieve zelfspot, waarbij hij uitlegt hoe haar “broodnodige kritiek en de meest eerlijke feedback niet altijd vriendelijk ontvangen, maar uiteindelijk bijna altijd gehonoreerd werden” (p. 500). Daniel spreekt ook openhartig: “Het is de kans van mijn leven geweest om jou eindelijk woorden in de mond te leggen, en bovendien een waar genoegen. Trots op je, pap” (p. 502). Hij noemt het boek Gabors “magnum-est opus vooralsnog”. Er is veel liefdevolle eerlijkheid en erkenning in hun beider woorden. Ze illustreren daarmee impliciet de processen die ze in de loop der jaren hebben doorgemaakt. Die processen houden nauw verband met heling binnen hun eigen gezinscultuur. Gezinnen zijn immers die uiterst fundamentele eenheden van de collectieve culturen waarin we allemaal leven.

We moedigen je van harte aan om het boek te lezen (Nederlands vertaling naar verwachting begin december 2022 beschikbaar), maar voor wie dat niet zal doen, zullen we proberen een redelijk grondig overzicht te geven van dit baanbrekende boek dat nu al een bestseller is. Dit blog beslaat Deel I, dat zeven hoofdstukken heeft. (De vertaling van passages in deze bespreking is van mijn hand.)

Het boek bestaat uit vijf delen: De onderlinge verbondenheid van onze aard; De verstoring van de menselijke ontwikkeling; Een heroverweging van abnormaal: aandoeningen als aanpassingen; De toxiciteit van onze culturen; en Wegen naar heelheid, redelijk gelijkmatig verdeeld in 33 hoofdstukken die aspecten van deze thema’s behandelen. In de inleiding bespreekt Gabor “Waarom normaal een mythe is”. Zoals hij in veel van zijn lezingen en presentaties doet, benadrukt hij nogmaals hoe de geest niet kan worden gescheiden van het lichaam, en het individu niet van de omgeving, omdat die een enorme impact heeft op ons sociaal-emotionele leven en onze gezondheid dus ondersteunt of ondermijnt. Omdat stress en ongelijkheid zo alomtegenwoordig zijn, worden ze gemakkelijk ten onrechte als normaal gezien, of erger… we herkennen ze niet eens, omdat we ons, net als vissen, niet bewust zijn van het water waarin we zwemmen. Hij beschrijft deze stand van zaken als een ‘giftige cultuur’, gedefinieerd als “de hele context van sociale structuren, geloofssystemen, aannames en waarden die ons omringen en noodzakelijkerwijs elk aspect van ons leven doordringen” (p. 3), waarbij de meeste mensen in feite “geaccultureerd” zijn, volledig aangepast aan de vele aanwezige stressoren. De hieruit voortvloeiende pathologie is het resultaat van “een web van omstandigheden, relaties, gebeurtenissen en ervaringen” (p. 9). Hoe dit alles zich in het dagelijks leven afspeelt, heeft veel te maken met de mate waarin aan onze fundamentele, “niet onderhandelbare menselijke behoeften” wordt voldaan. Als er niet aan wordt voldaan, leiden ze ons naar een staat van overleven die onze ervaring van het zelf en de wereld om ons heen versnippert. Het koppelt ons los van ons lichaam, omdat het werkelijk voelen van de pijn van onvervulde behoeften vaak ondraaglijk is. Genezing gaat daarom over heelheid, je lichaam weer voelen, de fragmentatie ongedaan maken en (terug)gaan naar een diep begrip van de onderlinge verbondenheid van de vele aspecten van het leven.

Hoofdstuk 1 geeft een basisbeeld van wat trauma is en doet. In het Grieks betekent het “wond” en de wonden die trauma veroorzaakt, de onveiligheid die we ervaren, ontregelt ons stressregulatiesysteem en ondermijnt de immuniteit. Dit zorgt ervoor dat we terugvallen in zeer primair overlevingsgedrag dat ons vermogen tot rationeel denken en weloverwogen handelen beperkt en ons sterk gebonden houdt aan het verleden en de angst die toen is veroorzaakt: “Trauma is niet wat er met je gebeurt, maar wat er binnenin je gebeurt” (p. 20), in Gabors meest bondige definitie. En omdat alle maatschappelijke lagen en instanties zijn opgebouwd uit mensen met een eigen levensgeschiedenis die vaak trauma in zich draagt, is trauma alomtegenwoordig. Ze vormt vaak onbewust onze persoonlijke en professionele praktijken en routines. Als we eenmaal hebben geleerd dat de wereld een gevaarlijke plek is, zullen we haar dienovereenkomstig benaderen.

Hoofdstuk 2 bespreekt de eenheid van lichaam en geest, die zeer beknopt wordt samengevat met de term “psychoneuroimmunoendocrinologie”, een woord dat zich richt op “de eenheid tussen al onze samenstellende delen: geest, hersenen, zenuwstelsel en immuunsysteem, en het hormonale apparaat” ( blz. 45). In deze context zijn vele van onze lezers misschien bekend met de HPA-as, de route van de hippocampus naar de hypofyse en vervolgens de bijnieren om het lichaam te activeren wanneer er gevaar wordt gesignaleerd. Deze gevaarsignalen hebben veel te maken met onze sociale context en de mens wordt dan ook vaak een biopsychosociaal wezen genoemd: het biologische organisme wordt beïnvloed door psychologische en sociale gebeurtenissen.
Dit betekent ook dat we degenen die het dichtst bij ons staan ​​sterk beïnvloeden: we “worden door alles beïnvloed en beïnvloeden alles”, ook wel interpersoonlijke (neuro)biologie genoemd, alles wat er met het organisme gebeurt binnen de relatie, zoals uiteengezet in Hoofdstuk 3.

Hoofdstuk 4 gaat in op het inmiddels achterhaalde idee dat het grootste deel van wie en hoe we zijn, genetisch bepaald is. Natuurlijk hebben we een genetisch potentieel, maar hoe dat tot expressie komt, is gebaseerd op ervaringen. Het vakgebied dat zich met dit onderwerp bezighoudt, is dat van de epigenetica. Veel genen hebben zelfs omgevingsinput nodig, anders zullen ze überhaupt niet functioneren. Het hoofdstuk behandelt ook telomeren, “miniatuur DNA-structuren aan het einde van chromosomen”; de lengte daarvan wordt beïnvloed door de context en een kortere lengte ten gevolge van tegenslag beïnvloedt de levensduur negatief (p. 59, 65).

Hoofdstuk 5 spreekt over de vele verwoestende effecten van chronische ontsteking en de daaruit voortvloeiende toename van auto-immuunziekten. Wanneer er sprake is van vroegkinderlijke trauma’s, neemt de kans op chronische ontsteking op volwassen leeftijd toe. Dit kan gebeuren door het mechanisme van het onderdrukken van emoties en dus toenemende stress in het lichaam; dit put het immuunsysteem uit, waardoor een allostatische belasting ontstaat. Door deze mechanismen en de rol van interpersoonlijke stress daarin te verduidelijken, ontstaat een veel beter idee van de richting die we zouden kunnen kiezen voor diagnose en heling. Dit betekent echter een ware paradigmaverschuiving, die waarschijnlijk op veel weerstand zal stuiten, omdat daarmee de medische status quo aan het wankelen wordt gebracht.

Hoofdstuk 6 bespreekt ziekte als een proces waarin vaak “krijgsmetaforen” worden gebruikt (p. 87), ziekte als een externe vijand die moet worden gedood of overwonnen. Maar… “[wat] als we ziekte zouden zien als een disbalans in het hele organisme, niet slechts als [moleculaire of cellulaire] pathologie” (p. 89), of anders gezegd, een biopsychosociale benadering zouden hanteren en ziekte zouden zien als een systemische kwestie? Ziekte kan dan worden geduid als een alarm, een schreeuw om hulp om het systeem als geheel te genezen.

Hoofdstuk 7 behandelt één van Gabors favoriete onderwerpen: het spanningsveld tussen gehechtheid en authenticiteit. Kinderen hebben de nabijheid en fysieke en emotionele zorg van hun primaire gehechtheidsfiguren nodig, want zonder deze kunnen ze niet overleven. Een andere kernbehoefte is authenticiteit, “trouw zijn aan jezelf, en het vermogen om je eigen leven vorm te geven vanuit een diepe kennis van dat zelf” (p. 106). Als gehechtheid wordt bedreigd door authenticiteit (‘Als ik mezelf ben, houden mijn ouders niet meer van me; ik moet hun liefde verdienen’), zullen kinderen meestal concessies doen aan hun authenticiteit. Hun karakter zal zich aanpassen aan de verwachtingen van het familiesysteem en waar nodig zullen ze ongewenste emoties onderdrukken. Wat eruitziet als een karaktereigenschap, kan heel goed een copingstrategie zijn – met allerlei gevolgen voor de gezondheid.

In het volgende blog zullen we spreken over deel II, De ontwrichting van de menselijke ontwikkeling.